Zestig jaar Nederland (1926-1986), Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap, Hans Daalder - DBNL (2024)

[pagina 203]

[p. 203]

Zestig jaar Nederland (1926-1986)Ga naar voetnoot*

Nog maar pas een formele democratie

Toen de vpro in 1926 werd opgericht, was Nederland nog maar korte tijd een democratie: pas acht jaar eerder hadden alle mannen boven de 25 jaar voor het eerst mogen stemmen en volwassen vrouwen hadden nog vier jaar langer moeten wachten voordat ook zij als burgers een stem voor de Tweede Kamer mochten uitbrengen. Bij de grondwetsherziening van 1917 was de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Iedere stem, waar ook in Nederland uitgebracht, kon voortaan meetellen voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Het nieuwe systeem moest recht doen aan een situatie waarin scheidslijnen niet langer langs regionale verschillen liepen (die een districtenstelsel zouden wettigen), maar het hele land langs voornamelijk levensbeschouwelijke lijnen verdeelden.Ga naar eind1 Het systeem maakte het noodzakelijk de partijorganisaties te versterken. Dat hield geen grote verandering in voor partijen die zich al tamelijk sterk in het land hadden genesteld, zoals de arp en de sdap. Het betekende wel een grote verandering voor de katholieken, die vóór 1917 in zuidelijke districten nauwelijks concurrentie hadden ondervonden, en in levensbeschouwelijk-gemengde gebieden vrijwel nergens konden hopen op verkiezing van katholieke kandidaten. Katholieken behoefden

[pagina 204]

[p. 204]

na 1917, naar het woord van Nolens, niet langer ‘af te wateren’ op de antirevolutionairen. Zij konden vanaf nu hun eigen weg gaan.Ga naar eind2 Dat leidde tot tal van disputen binnen de katholieke wereld, die uiteindelijk resulteerden in de oprichting - in hetzelfde jaar waarin de vpro tot stand kwam - van de Roomsch-Katholieke Staatspartij.Ga naar eind3

De grotere protestants-christelijke partijen, zoals de arp en chu, kregen, evenzeer als de sdap, te lijden van concurrentie door nieuwe kleine partijen, die dank zij de in 1917 ingevoerde stemplicht en een lage kiesdrempel (in 1918 een half procent, in 1922 driekwart procent, en pas in 1937 een vol percent) gemakkelijk tot de Tweede Kamer konden doordringen.Ga naar eind4 Randpartijtjes in het katholieke volksdeel waren minder succesvol. Wellicht het meest versplinterd bleven echter de liberalen. Zij hadden in de negentiende eeuw te laat de noodzaak van partijvorming onderkend en waren al spoedig in een drietal groeperingen uiteengevallen. Zij zagen in 1918 verschillende merkwaardige eenmanspartijtjes naast zich verschijnen (waaronder de revue-artiest Henri ter Hall, een middenstander afkomstig uit een groep van vergunninghouders en een vertegenwoordiger van een Verbond tot Democratisering der Weermacht), alsook een aparte Economische Bond onder leiding van de oud-minister mr. M.W.F. Treub. Gepoogd werd door de vorming van de Vrijheidsbond (sinds 192.8 Liberale Staatspartij De Vrijheidsbond) tot een fusie van een aantal van deze groeperingen te komen (1921). Maar de scheiding tussen liberalen en vrijzinnig-democraten bleef in stand. Het ‘vrijzinnig’ volksdeel was, meer nog dan andere groeperingen, nadien sterk versplinterd.Ga naar eind5 Nieuwe groeperingen kwamen op: belangenpartijen als de Plattelandersbond van Boer Braat en later een autoritaire beweging als het Verbond voor Nationaal Herstel (1933). Fascistische splinters woekerden, maar zij werden spoedig voorbijgestreefd door Musserts Nationaal-Socialistische Beweging.Ga naar eind6 In 1933 en 1935 werd de kieswet aangepast om de binnenkomst van kleinere politieke partijen te bemoeilijken, maar een latere poging de kiesdrempel hoger te maken dan 1 pct. mislukte.

De grondwetsherziening van 1917 had de onderwijspacificatie gebracht. Deze kreeg door de Onderwijswet van ds. J.Th. de Visser (1920) verder vorm. De onderwijspacificatie was een toepassing van het evenredigheidsbeginsel op maatschappelijk terrein: het hing van verenigingen van ouders en de activiteit van kerkelijke organisaties af hoeveel scholen naast de openbare school op specifieke grondslag konden worden gesticht. Het bijzonder onderwijs triomfeerde snel en beslissend. Ging in 1910 nog 62 pct. van de kinderen naar een openbare lagere school, in 1930 was dat nog slechts 38 pct., in 1940 nog maar 30 pct.

De verhouding tussen staat en maatschappij werd in het teken gezet van beginselen als: ‘soevereiniteit in eigen kring’ (om een protestants-christelijk woord te gebruiken), of het ‘subsidiariteitsbeginsel’ (een katholieke term). Dat betekende in de praktijk dat de staat voor financiële middelen zou zor-

[pagina 205]

[p. 205]

gen en zekere algemene regels kon stellen, maar dat voor het overige maatschappelijke groepen vrij zouden blijven om eigen zaken via eigen organisaties in eigen beheer te behartigen. Vormen die op onderwijsgebied voor het eerst werden uitgewerkt, zouden tot model worden voor tal van sectoren, waaronder grote delen van de sociale wetgeving en de gezondheidszorg. Hetzelfde beginsel zou, na aanvankelijke strijd, gaan gelden voor de nieuwe omroep. Er was mede daarom in de periode na 1918 sprake van een massale uitbouw van maatschappelijke organisaties, op verscheiden wereldbeschouwelijke grondslag. Sommigen zagen dat met lede ogen aan. Zij spraken van een groeiende ‘schotjesgeest’, en een ‘kwalijke verkaveling van de publieke zaak’. Anderen daarentegen juichten over de emancipatie, die voor verschillende bevolkingsgroepen pas nu werkelijkheid werd. Er was paradoxaal sprake van een toenemende ‘opdeling’ van het volk, en tegelijk van een toenemende integratie van elke bevolkingsgroep in het totale Nederlandse bestel. Terwijl sommigen vooral de splijtzwam in het oog kregen, zouden anderen later het beeld ontwikkelen van verschillende zuilen, die te zamen één staatsgebouw zouden dragen.

Verschillen tussen groepen

Het beeld van de verzuiling wekt de suggestie dat de verschillende bevolkingsgroepen, als het erop aankomt, in belangrijke mate een zelfde structuur vertoonden: elke zuil had een eigen wereldbeschouwing; daarbinnen werden bewust de eigen mensen bijeengebracht en gehouden in eigen organisaties; het was een systeem met enkele leidersfiguren, en daarachter overwegend passieve volgelingen (passief gehouden volgelingen zouden anderen later schrijven);Ga naar eind7 aan de top van de zuil was er ten slotte een dooreenstrengeling van de leiding van de verschillende organisaties. Dit beeld is van een aantrekkelijke eenvoud. Het zou vooral post factum een grote invloed krijgen.Ga naar eind8 Maar het doet te weinig recht aan duidelijke verschillen in plaats, die de onderscheiden bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving werkelijk innamen.

Daar was allereerst de claim van de orthodox-protestanten, dat zij bij uitstek ‘de grondtoon van ons volkskarakter’ zouden vertegenwoordigen.Ga naar eind9 ‘God, Nederland en Oranje’ was een favoriete protestantse leus. Niet toevallig riep een hoofdonderwijzer aan een school met de bijbel, tijdens het samenstellen van een stoet die in 1923 bij het vijfentwintig jarig jubileum van koningin Wilhelmina een aubade bij het stadhuis zou brengen: ‘De onzen voorop, want zij staan het dichtst bij de Kroon!’ In organisatiedrang deden de calvinisten voor geen bevolkingsgroep onder. Zij werden daarbij gesterkt door een lange traditie van plaatselijke activiteiten, binnen de Kerk en in

[pagina 206]

[p. 206]

afzonderlijke kerken. Maar tegelijk was scheuring inslag: scheuring langs kerkelijke gezindten, scheuring ook binnen de Nederlands-Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken, scheuring tussen de protestants-christelijke partijen, verdeeldheid in de protestants-christelijke pers. En indien dan al velen de leus van Kuyper hanteerden dat het ging om de Antithese tussen gelovigen en paganisten, dan toch waren er velen die zich wel christelijk noemden maar meer verzoenend dan Kuyper stonden ten aanzien van vrijzinnigen binnen en buiten de Nederlands-Hervormde Kerk.

Christelijken en katholieken hadden na 1917 een halve eeuw lang te zamen een meerderheid in het Nederlandse parlement. Binnen hun coalitie speelden de protestants-christelijken - en van hen speciaal de antirevolutionairen - onverhuld de dominante rol. De rol van een dominee (als Kuyper vroeger, of nu ds. De Visser) in de politiek was vanzelfsprekend. Een priester mocht wel in het parlement zitten en de katholieke fractie aanvoeren zoals Nolens dat na Schaepman vele jaren deed, Nolens mocht zelfs in 1918 een kabinet formeren, maar zijn optreden zelf aan het hoofd van een kabinet was uitgesloten. Het Interbellum was dan ook vooral de periode van De Geer en Colijn, meer dan die van de katholieke ‘Edelman voor het volk’ die Ruys de Beerenbrouck was, al was deze driemaal minister-president, langer dan enig premier vóór of na hem. Katholieken werden vanouds geacht eerder te volgen dan te leiden. Hun positie in het politieke spectrum had iets paradoxaals: over zaken van katholiek belang waren zij het eens, maar als minderheid misten zij de macht al te katholieke eisen tegenover een latent antikatholieke meerderheid af te dwingen. Door hun getal (dichtbij een derde van het aantal kamerzetels) kon hun standpunt van doorslaggevende betekenis zijn, ware het niet dat zij het over niet-katholieke kwesties vaak onderling oneens waren. Hun macht was daarom eer negatief dan positief. Dit liet hun weinig andere keus dan mee te doen in een houding van lijdzaamheid en isolement, die schril afstak bij de zelfverzekerdheid van Gods ‘eigen volk’.

Ook liberalenGa naar eind10 ontbrak het niet aan zelfvertrouwen, al slonk hun electorale steun. Zij teerden op de grote tijd van Thorbecke, Van Houten en Kappeijne van de Coppello, Pierson, Goeman Borgesius, en laatstelijk Cort van der Linden. Hun maatschappelijke positie was steviger dan hun getal in het parlement, getuige hun invloed in pers en universiteiten, om van het zakenleven niet te spreken. Een eeuwenlange traditie van vrijzinnigheid (kenmerkend vooral voor streken in het Westen en Noorden van het land) gaf hun ook een eigen regionale basis en een duidelijke plaats in het levensbeschouwelijk zo verscheiden Nederland. Maar die wereld van vrijzinnigheid deelden de liberalen van de Liberale Staatspartij (De Vrijheidsbond) en van de Vrijzinnig-Democratische Bond met de sdap (die zijn zogenaamde ‘Blijde Dominees’Ga naar eind11 kende lang voordat in 1945 de formele doorbraak zou worden gepropageerd), en soms met groeperingen die uiteindelijk toch aan de andere kant van de scheidslijn van de Antithese terechtkwamen en zich toch tot het

[pagina 207]

[p. 207]

christelijk deel van de bevolking bekenden. De liberalen bleven een invloedrijke groep, zowel door hun vereenzelviging met de grondwet en het recht, als niet minder om hun economisch beleid, waarbij de christelijken onder Colijn zich steeds meer aansloten. Maar de liberalen bleven verhoudingsgewijs zwak georganiseerd, met een brede spreiding tussen radicaal-liberalisme en conservatisme. En hoezeer leidende liberalen en vrijzinnig-democraten ook het voortouw namen in het verzet tegen de dreiging van het nationaal-socialisme in binnen- en buitenland, de binding met hun kiezers was niet zo sterk dat zij de vlucht van kiezers enerzijds naar de sterke man Colijn, anderzijds toch ook naar de nsb en andere autoritaire groepen geheel konden keren. In dat opzicht boden de christelijken, socialisten en ook katholieken, uiteindelijk door isolatie van het eigen volk een betere bescherming.Ga naar eind12

Socialisten, ten slotte, hadden de jongste papieren in de Nederlandse parlementaire geschiedenis.Ga naar eind13 Hun sociale basis bleef, in verhouding tot andere Westeuropese landen, als gevolg van een langzame industrialisatie en een voortdurende kleinschaligheid van industrie en dienstverlenende bedrijven, beperkt. Zij ontmoetten op sociaal terrein zowel radicaal-liberalen, als in stijgende mate de confessionelen, wier vakverenigingen uiteindelijk het getal van leden van nvv en andere linkse vakbonden zou overvleugelen. Binnen de socialistische wereld deden zich tal van ideologische stromingen gelden, variërend van een oorspronkelijk tamelijk wijdverbreid anarchisme en syndicalisme, tot een vooral aan Duitse voorbeelden ontleend marxisme, waarbinnen zich weer vele nuances, van revolutionair tot revisionistisch en reformistisch, lieten onderscheiden. Als laatst aangekomen minderheid dienden de socialisten, nog in de tijd van het districtenstelsel, hun houding te bepalen ten aanzien van de liberalen enerzijds, de confessionelen anderzijds. De trekkracht van ‘links’ (alle niet-confessionele partijen in het vooroorlogse jargon) was daarbij aanvankelijk sterk, vooral bij herverkiezingen. In 1913 was het zelfs zover gekomen dat socialisten door een vrijzinnig-democratisch formateur ministersportefeuilles werden aangeboden. Maar in socialistische kring aarzelden velen ten aanzien van samenwerking met ‘burgerlijke’ groeperingen, terwijl anderzijds een te antithetische politiek tegenover de confessionelen hen wellicht zou belemmeren in een poging katholieke en christelijke arbeiders aan te trekken.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de ‘godsvrede’ gedomineerd en waren socialisten in diverse gemeentebesturen opgenomen. Met vertrouwen zagen de socialisten uit naar de komst van het algemeen kiesrecht, maar het resultaat in 1918 stelde ernstig teleur: slechts 2,2 pct. van de stemmen voor de sdap, 2,3 pct. voor de daarvan in 1909 al (als sdp) afgescheiden communisten, 1,3 pct. voor enkele andere linkse partijtjes. De sdap bleef daarom niet slechts buiten de kabinetsformatie van 1918. Zij zou nog verder in het isolement worden gedwongen toen Troelstra in november 1918 openlijk de verwachting had uitgesproken dat de revolutie niet bij Zevenaar zou halthou-

[pagina 208]

[p. 208]

den en dat socialisten bereid waren het gezag over te nemen van tal van aarzelende en angstige gezagdragers. De zaken bleken spoedig anders te lopen, niet het minst omdat binnen de sdap Troelstra's optreden weinig steun vond en er in wezen geen reële stappen tot verwezenlijking van zijn profetie werden genomen. Alles wat niet socialistisch was, verenigde zich om de koningin in een massale demonstratie op 18 november 1918 in Den Haag. Het gezag was gered, de onbetrouwbare socialisten stonden geïsoleerd!Ga naar eind14

De periode tussen de beide wereldoorlogen stond voor de socialisten daarom nog lang in het teken van een ongewilde getto-positie. Ongetwijfeld: socialisten hadden al in de Eerste Wereldoorlog belangrijke posities in de raden van de gemeenten bekleed. Socialistische wethouders, als Wibaut in Amsterdam, Albarda en Drees in Den Haag, Brautigam en De Zeeuw in Rotterdam, ontplooiden een grote, ook bestuurlijke activiteit. Maar landelijk bleven de socialisten buitenspel staan. Zolang een niet-socialistische meerderheid het onderling voldoende eens bleef, was van een ‘uiterste noodzaak’, waarin katholieken als het dan moest met socialisten in één regering wilden samenwerken, geen sprake. Hun permanente minderheidspositie drong ook de socialisten het pad van het isolement en de-verzuiling-van-de-rode-familie op: met een nvv dichtbij, een door Koos Vorrink en anderen tot bloei gebrachte ajc, eigen socialistische bladen als Het Volk en Voorwaarts, een eigen uitgeverij als De Arbeiderspers, een Instituut voor Arbeidersontwikkeling, Arbeiderssportbonden, socialistische koren (De Stem des Volks), en niet het minste de vara. Binnen de socialistische wereld was de sdap verre de grootste partij. Maar zij ondervond een constante agitatie ter linkerzijde van wisselende communistische en revolutionair-socialistische partijen, die in sektarisme niet voor de protestants-christelijke kleine partijtjes onderdeden. De activiteiten van deze radicale groepen zijn, zo lijkt het, achteraf in belang overschreven, al was het maar omdat zij het object vormden van studies en schrijfsels van tal van ex-leden die soms met hun verleden wilden afrekenen, soms nog eenmaal wilden verkeren in de wereld van grote verwachtingen en grote politiek, hoezeer dan ook beleden door kleine schismatieke clubs in een klein land.Ga naar eind15 In vergelijking daarmee leek de sdap wel groot, maar ook saai, machteloos en conformistisch. Daarbij kwam dat zich langzaam veranderingen binnen de sdap voltrokken, niet in revolutionaire richting maar in een duidelijker aanvaarden van de realiteit dat men slechts een minderheid was, deel-van-één-natie met anderen. De sdap gaf haar boycot van de door de koningin verrichte opening van de Staten-Generaal in 1926, en na een korte periode van hernieuwde boycot tussen 1930 en 1933, in 1933 definitief op.Ga naar eind16 De socialisten deelden in 1937 mee decoraties niet langer te zullen weigeren, aanvaardden de noodzaak van landsverdediging en verschoven het perspectief van een volledig-socialistische samenleving naar een steeds verder einder. In het Beginselprogram van 1937 werd de parlementaire democratie tot beginsel, in plaats van middel.Ga naar eind17 Van belang

[pagina 209]

[p. 209]

was vooral ook de opstelling en aanvaarding van het zogenaamde Plan van de Arbeid (1935), opgesteld naar Belgisch voorbeeld maar gevoed met nieuwe economische inzichten, die in dat voorbeeld ontbraken. Het Plan zocht een uitweg uit de slepende crisis, en stelde concrete maatregelen voor die ook in andere dan socialistische kring aandacht trokken. Deze kwamen neer op hervormingen, niet zozeer van, maar eerder binnen het bestel.Ga naar eind18 De sdap gaf steeds duidelijker te kennen dat zij regeringsverantwoordelijkheid in een coalitie met anderen begeerde.

Crisis, nationaal en internationaal

Waren de twintig jaar na het aflopen van de Eerste Wereldoorlog enerzijds een periode van consolidatie van verschillende groepen, die zich in meer en meer maatschappelijke sectoren op levensbeschouwelijke grondslag organiseerden, zij waren anderzijds een periode van crisis, desoriëntatie en heroriëntatie.

Nederland was tussen 1914 en 1918 ternauwernood aan de oorlog ontsnapt. Daarbij speelden veranderingen van oorspronkelijke Duitse krijgsplannen een belangrijke rol. Maar velen in Nederland ‘verklaarden’ dit gelukkige feit uit de sinds lang bestaande neutraliteitspolitiek, die ‘een erfdeel’ was ‘van de wijze politiek der vaderen’. Dat hield in dat Nederland zoveel mogelijk zocht ‘in goede vriendschap te leven met alle grote Mogendheden en met geen enkele grote Mogendheid in te nauwe aansluiting’. Men wist dat Nederland een klein land was, al had het een groot koloniaal rijk. Maar men kon zich daarnaast koesteren in het ‘maxime, dat de ongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde is voor het politieke evenwicht van Europa’. Daarvoor ‘trustee’ te zijn was de eis die aan de Nederlandse buitenlandse politiek werd gesteld.Ga naar eind19

De vraag bleef daarbij in hoeverre Nederland in zijn buitenlandse politiek (‘zelfstandigheidspolitiek’ zou Van Karnebeek als minister van Buitenlandse Zaken deze noemen) nu wel of niet belangrijke strijdkrachten zou moeten bezitten. Omvangrijke strijdkrachten pasten slecht bij een vanouds levend pacifisme, en nog slechter bij de Hollandse zuinigheid. In 192,3 ontstond sterk verzet tegen een nieuwe vlootwet, die na massale betogingen dankzij samenwerking van een tiental katholieken met vrijzinnig-democraten, communisten, liberalen, vertegenwoordigers van de Plattelandersbond en socialisten in de Tweede Kamer sneuvelde.Ga naar eind20 Verschillende groeperingen dachten ook later geheel verschillend over het nut en de rol van militairen, die in Nederland vanouds een gering prestige hadden genoten.Ga naar eind21 Pas toen door de opkomst van een nationaal-socialistisch, zich duidelijk herbewapenend, Duitsland de dreiging aan de grenzen toenam, begon de noodzaak van lands-

[pagina 210]

[p. 210]

verdediging in bredere kring door te dringen. Dat gebeurde ook onder socialisten, ofschoon de tegenstand daar groot bleef. Er bleef argwaan bestaan, zowel tegen de officiële strijdkrachten als tegen min of meer vrijwillige additionele gezagsapparaten, zoals de vrijwillige landstorm, de hulppolitie en de Burgerwacht, die naar het oordeel van veel radicalen te veel het wapen bleven van een conservatieve bourgeoisie, van confessionelen of liberalen huize.

De houding tegenover militairen en orde-handhavende hulptroepen was een facet van een meer algemene vraag naar de plaats van het gezag in de samenleving. Velen in gevestigde kringen hadden de opkomst van het algemeen stemrecht, en de organisatie van massapartijen en bewegingen, met argwaan aangezien. Zij vreesden voor het gezag van de Overheid en duchtten de komst van een partijenstaat. Het leidde tot minachting voor het werk van het parlement waar, naar Domela Nieuwenhuis al had geleerd, te veel gekletst (parler) en te veel onwaarheid zou worden gesproken (mentir). Ook in Nederland klonk de roep om een sterk gezag. In tal van geschriften werd afstand genomen van de ‘massificatie’, die alle individualisme te gronde zou richten. Een boek als Ortega y Gassets De Opstand der Horden (1932) was in brede kring populair, en Huizinga's In de Schaduwen van Morgen (1935) werd een succes in salons en sociëteiten. Een zekere afkeer van de gewone man - Jacques de Kadt zou in zijn Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid (1939) over de ‘maagmens’ spreken - vond men ook in linkse kringen, waar sommigen het fascisme begroetten als een reactie op de middelmatigheid en anderen in ieder geval pleitten voor de erkenning van de noodzaak van een nieuwe elite.Ga naar eind22

Dit soort stemmingen en deze selectieve aandacht voor modieuze, romantische, soms duidelijk autoritaire stromingen, vond aansluiting bij ontwikkelingen in bestaande maatschappelijke structuren. De gestage uitbouw van wat men later de verschillende zuilen zou gaan noemen, leidde niet alleen tot een mobilisatie van achterbannen, maar ook tot een versterking van de positie van voormannen. Niet voor niets had Robert MichelsGa naar eind23 geconstateerd: wie organisatie zegt, zegt oligarchie, al zou Bonger in zijn Problemen der Demokratie (1934) hem daarop fel attaqueren en selectie een levensnoodzaak van de democratie noemen. De uitbouw van tal van organisaties schiep niet slechts ruimte voor tal van bestuurders en ‘leiders’ op alle niveau. Hij leidde ook tot kadercursussen en demonstratieve bijeenkomsten, vlaggen, uniformen, toogdagen, optochten, massabijeenkomsten, met leiders in het licht van schijnwerpers. Er was sprake van een opmerkelijke overeenkomst in de technieken en presentatie van dit soort acties, of het nu om socialistische, christelijke of katholieke manifestaties ging.

Daarboven stonden de vertegenwoordigers van de Overheid. Bovenaan: koningin Wilhelmina, al ontbrak daarbij aanvankelijk de genegenheid die zij pas in 1940-1945 zou winnen (en die koningin Juliana later wel vanaf het begin zou wekken). Daarnaast: ongetwijfeld de ministers, waarvan Colijn

[pagina 211]

[p. 211]

steeds meer als de onverschrokken kapitein zou worden afgebeeld op posters van de Anti-Revolutionaire Partij met een zuidwester, aan het roer van staat, ‘saevis tranquillus in undis’, naar het woord ooit voor Willem de Zwijger gebruikt. Het Gezag stond hoog, niet alleen op het niveau van ‘Excellenties’, maar ook van commissarissen van de Koningin en burgemeesters. Er bleef veel van de oude regentenstijl bewaard, ook toen parlement en kiezers daartegenover aan kracht wonnen. Dat kon niet alleen uit de houding van vele hoogwaardigheidsbekleders blijken, maar ook uit het dagelijks optreden van politie en het groeiende leger van ambtenaren: achter loketten, met daarvoor vele dagelijks stempelende werklozen.

In dat licht moet men ook de felle agitatie beoordelen die in ‘gezagsgetrouwe’ kringen kon ontstaan in reactie op ‘gezagsondermijnende’ activiteiten: de gebeurtenissen van 1918 die werden ‘gekeerd’ door een grote betoging op het Malieveld; de reactie juist ook in Nederland tegen ‘links’ na de bom op het muitende schip ‘De Zeven Provinciën’ in 1933,Ga naar eind24 en het gewapend optreden tegen de Jordaanopstand in 1934. Maar men kan ook denken aan de specifieke sancties die de regering uitvaardigde. Besloten werd dat de sdap'ers, naast communisten, niet als ambtenaar werkzaam konden zijn op Defensie. Minister J.A. de Wilde verklaarde voortaan socialisten niet meer tot burgemeester te zullen benoemen, waar op hun gezagsgetrouwheid immers geen staat kon worden gemaakt. Kwesties van publieke orde speelden bij de politie, en in rechterlijke zaken, een grote rol in de jaren dertig. Dit had tot voordeel dat ook kon worden opgetreden tegen agitatie van fascistische en nationaal-socialistische groepen. Zich spiegelend aan de strijd om de straat in Duitsland nam de regering-Colijn in september 1933 het initiatief tot uitvaardiging van een ‘uniformverbod’ en in september 1936 werden weerkorpsen verboden. Gedacht werd ook aan het weren van revolutionaire volksvertegenwoordigers uit de Tweede Kamer, maar het parlement wees bij de grondwetsherziening van 1938 een bepaling daartoe af. Fascisten en nationaal-socialisten wedijverden in het aanroepen van de noodzaak van een sterk gezag, dat echter ook Colijn in zijn persoon leek te belichamen. Terwijl de nsb bij de statenverkiezingen in 1935 ging strijken met ongeveer 8 pct. van de stemmen, was Colijn als lijsttrekker van de arp degene die bij de kamerverkiezingen van 1937 het meest van de roep om een sterke man profiteerde: de arp steeg van 13,4 pct. tot 16,4 pct. van de stemmen, de nsb werd afgewezen met slechts 4,2 pct.

Moeilijke partijverhoudingen

De politieke verhoudingen tussen de partijen bleven intussen moeilijk, zowel in de jaren twintig als dertig. Al had de coalitie van de drie grote confessione-

[pagina 212]

[p. 212]

le partijen rekenkundig altijd een meerderheid, hun onderlinge verhoudingen lieten veel te wensen over. De arp en chu concurreerden met elkaar en met kleinere christelijke partijen, zoals de Staatkundig Gereformeerde Partij en de Hervormd Gereformeerde Staatspartij. De chu, trouw aan het heimwee naar Nederland als protestants land, ging mee met een bewust antikatholieke stap als het schrappen van de begrotingspost voor het gezantschap bij de paus in 192,5. De katholieken stelden zich geleidelijk steeds afstandelijker ten opzichte van de coalitie op, maar durfden alternatieven in de richting van samenwerking met socialisten niet aan. Leek de arp naar rechts op te schuiven, bij de katholieken voltrok zich eerder een beweging naar het centrum toe. In het katholieke kamp werden organisaties van boeren en arbeiders belangrijker.Ga naar eind25 Colijn zocht in 1933 tot een bredere basis voor regeringsvorming te komen, door daarbij ook liberalen en vrijzinnig-democraten te betrekken. Zowel in het kabinet als in het parlement gaven de katholieken op belangrijke punten van economisch beleid, zij het zelden succesrijk, tegenspel en de verhoudingen tussen Colijn en de katholieken werden steeds stroever. Het zou in 1939 eindigen met een breuk in het vierde kabinet-Colijn over het jeugdwerklozenbeleid. En toen Colijn daarna het vaak zogeheten kabinet-Wilhelmina vormde, bestaande uit louter protestanten en liberalen, sneuvelde dit direct na zijn optreden in 1939 op een motie, ingediend door de katholieke fractievoorzitter L.N. Deckers.Ga naar eind26 Kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (waarbij Nederland ruim acht maanden later, op 10 mei 1940, zou worden betrokken) kwam - onder leiding van jhr. D.J. de Geer - een nieuwe coalitie tot stand, waarbij katholieken, vrijzinnig-democraten, christelijk-historischen en sociaal-democraten ministers leverden naast formeel niet-partijgebondenen als de antirevolutionair P.S. Gerbrandy en eer liberaal-ingestelde ministers.

Aan de totstandkoming van deze nieuwe coalitie waren brede maatschappelijke wijzigingen voorafgegaan. Daarbij kan men denken aan veranderende opvattingen over economisch en sociaal beleid, waarbij prominente christelijk-historischen en katholieken, en ook een antirevolutionair als Gerbrandy, zich nu en dan positief uitspraken over ontwikkelingen, zoals die zich naar aanleiding van het Plan van de Arbeid in socialistische kring voltrokken. Een nieuw geloof in de noodzaak van maatschappelijke ordening, ter bestrijding van de ongeremde kapitalistische krachten die tot een uitzichtloze depressie hadden geleid, droeg ongetwijfeld tot deze toenadering bij. Nieuw waren ook ontwikkelingen binnen de kerken. De Katholieke Kerk had in de encycliek Quadragesimo Anno, veertig jaar na Rerum Novarum, duidelijker dan tevoren de noodzaak van een samenwerking van klassen en maatschappelijke organisaties beklemtoond. Binnen de protestantse kerken kregen nieuwe theologische denkbeelden, vooral onder invloed van Karl Barth, aanhang. Daarbij speelde een bewust afstand nemen van het Duitse nationaal-socialisme een onmiskenbare rol, maar werd ook een dui-

[pagina 213]

[p. 213]

delijker band gelegd tussen zaken van geloof en maatschappelijke verantwoordelijkheid, die tot een directer stellingnemen door de kerken inzake aardse misstanden zou leiden. In christelijke kring, vooral bijvoorbeeld in de in die jaren actieve Nederlands-Christelijke Studentenvereniging, waarbij W.A. Visser 't Hooft (de latere secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken) een belangrijke rol speelde, werd gesproken over de noodzaak zich niet langer als kerk, laat staan als partij, in een isolement op te sluiten. Daardoor kwam Kuypers Antithese, die in christelijk-historische kring nooit volledig was aanvaard, onder vuur. Doorbreking van de ‘schotjesgeest’, een verlangen naar een nieuwe oecumene, de wenselijkheid tot Volkseenheid, werd sterk beklemtoond. Veranderingen als deze werden verwelkomd door de luttele socialistische dominees, die aanvankelijk zowel in de kerk als in de sdap een tamelijk geïsoleerde plaats hadden gehad, maar nu zowel binnen de sdap als in de kerken een actievere rol gingen spelen en daarbij meer dan vroeger in dialoog kwamen niet alleen met vrijzinnige, maar ook rechtzinnige christelijken. In gezamenlijke afkeer van de Antichrist die Hitler was, vond men elkaar in nieuwe vormen van gesprek, en soms in gezamenlijke organisatorische activiteit, zoals de beweging Eenheid door Democratie die nog voornamelijk een vrijzinnige achterban had maar toch hielp een brug te slaan tussen socialisten en liberalen, en sommige christelijken.

Zo was er in de jaren dertig in Nederland ongetwijfeld gisting. Maar in hoofdzaak bleef toch het particularisme dominant: particularisme van Nederland in de wereld, particularisme binnen Nederland voor de vele groepen die elk een eigen leven leidden. Verzekerd van eigen waarden, vreemd staand tegenover anderen, jegens wie men al dan niet een actieve animositeit voelde, georiënteerd bovenal op de eigen woonplaats, de eigen kerk en verenigingen, het eigen werk (of het uitzichtloos bestaan van werkloosheid), georiënteerd vooral op eigen leiders. Nog altijd was Nederland wat L. de Jong heeft genoemd, bij uitstek ‘een conservatief land’, qua economische structuur, qua levensbeschouwelijke verankering, qua houding ten aanzien van de ontwikkelingen die zich elders in de wereld voltrokken.Ga naar eind27 Natuurlijk, er waren ook andere geluiden, onder sommige politieke leiders, en intellectuele kringen (waaronder het Comité voor Waakzaamheid van Anti-fascistische Intellectuelen), in sommige media, bij bepaalde kerkelijke leiders. Maar voor het overige leek Nederland niet veel te vermogen, intern niet tegen de werkloosheid, extern niet tegenover mogelijke buitenlandse dreiging.

De Tweede Wereldoorlog: breuk of intermezzo?

Er wordt, onder historici en beoefenaars van de sociale wetenschappen, veel discussie gevoerd over de vraag of de Tweede Wereldoorlog en de bezetting

[pagina 214]

[p. 214]

tussen 1940 en 1945 een intermezzo vormen, en uiteindelijk de continuïteit van de ontwikkeling in Nederland niet wezenlijk aantastten, of dat deze een fundamentele breuk betekenden. Dat zij op zijn minst een duurzame betekenis hadden, valt - zo lijkt het - niet te loochenen.Ga naar eind28

Allereerst immers veranderde de plaats van Nederland in de wereld, voorgoed. De wereldoorlog betekende op termijn het verdwijnen van het Koninkrijk dat, zo hadden velen het gevoeld, dan toch maar een van de belangrijke koloniale mogendheden was. Dit maakte Nederland des te duidelijker tot een klein Europees land. Hitler had de loosheid aangetoond van de opvatting van de voorvaderen, dat Nederland ‘trustee’ van de ‘stormhoek van Europa’Ga naar eind29 was en daarom moreel verplicht tot het voeren van een strikte neutraliteitspolitiek. Al in de oorlog was besloten tot de oprichting van de Benelux. Duidelijk werd na 1945 dat alleen allianties een zekere garantie voor een herrezen Nederland zouden kunnen betekenen, al zou het nog een paar jaar duren voordat daaruit reële consequenties zouden worden getrokken door het toetreden van Nederland in 1948 tot de Westeuropese Unie, en een jaar later tot de navo. Ook economisch kon het berooide Nederland het na 1945 niet zonder Marshall-hulp klaren, en spoedig volgde het lidmaatschap van nieuw gestichte Europese organisaties die op hun beurt ook niet zonder de Tweede Wereldoorlog tot stand zouden zijn gekomen.Ga naar eind30

De oorlog liet vele Nederlanders geschonden achter. De joodse gemeenschap bovenal, waar de weinige overlevenden velen hadden te betreuren en zich over de plaats van joden in Nederland blijvend vragen zouden stellen, die zij vóór 1940, naar het leek, hadden kunnen vergeten en verwaarlozen. Ook andere groepen hadden hun verliezen: hen die vielen in het verzet, omgekomen militairen en zeevarenden, de omvangrijke maar in een provinciaals-Europees perspectief gebagatelliseerde groep van Nederlanders uit Nederlands-Indië. Velen die dicht bij de dood hadden gestaan, zouden op tal van wijzen traumatische herinneringen behouden - tot uiting komend in angst voor gezag, en het gevoel dat vrede en bevrijding een droom waren, de nachtmerrie van de oorlogsjaren en bezetting de werkelijkheid.Ga naar eind31

Door de oorlog vond ook een zeker herschikken van groepen en personen op leidende posities plaats. Er was in de kringen van de Nederlandse Unie, in gijzelaars- en concentratiekampen, in samenkomsten van vooroorlogse politieke leiders en vóór 1940 nog niet politiek actieve personen, in het verzet en daarbuiten, een verwachting van eenheid ontstaan.Ga naar eind32 Nieuwe denkbeelden waren er ook in de kerken, die meer oog voor de oecumene begonnen te krijgen. De zucht naar eenheid dekte in de praktijk tal van verschillende strevingen. Er was wat men een rechts-autoritair eenheidsstreven zou kunnen noemen dat vooral in conservatieve kringen en rondom het Militair Gezag opgeld deed, en zijn hoop onder meer stelde op een persoonlijke gezagsuitoefening door - of in naam van - koningin Wilhelmina. Er was het eliteberaad dat zou uitmonden in de Nederlandse Volksbeweging,Ga naar eind33 die aanvan-

[pagina 215]

[p. 215]

keiijk onder het vaandel van Doorbraak en personalistisch socialisme een veel breder bereik had dan wat overbleef in de oprichting van de Partij van de Arbeid in februari 1946. Er was ook een meer links-gedacht eenheidsstreven, dat opgeld deed in sommige kringen van de illegaliteit die wilden breken met de failliete vooroorlogse politiek en dat mede de communisten omvatte. Was er niet de plotselinge bloei van een Eenheidsvakcentrale, die immers niet alleen communisten aanvankelijk met vreugde zagen?

Juist omdat het begrip eenheid tal van verschillende strevingen dekte, zouden bewegingen van deze soort het na 1945 spoedig afleggen tegen de maatschappelijke realiteit van een meer traditionele ideologische verscheidenheid. De bezetting had ook tot effect gehad dat velen geborgenheid hadden gevonden in de eigen kring. De heroprichting van de eigen organisaties was daarom niet alleen een kwestie van opportuniteit en eenvoudig rechtsherstel, maar ook een concreet bewijs dat de vrijheid was herleefd. Indien men dan toch van een ‘zekere herschikking’ van elites en groepen kon spreken, was dat om tweeërlei reden. Door de oorlog kwamen, in de eerste plaats, zowel in de officiële politiek als in de media en in ambtelijke functies, tal van nieuwe personen tot politieke activiteit. Daaronder waren veel jongeren die een rol in het verzet hadden gespeeld en daar verantwoordelijkheden hadden gedragen die zij in de vooroorlogse, traditioneel-gesloten maatschappij meestal niet op deze wijze hadden kunnen winnen. In de tweede plaats veranderde een en ander in de verhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Elkaars gelijke recht werd nu ook gevoelsmatig in bredere kring geaccepteerd. De duidelijke achterstand die zowel katholieken als socialisten nog zo lange tijd in de ‘Natie’ hadden ingenomen, veranderde in een situatie waarin Rooms en Rood, hoe verschillend en antagonistisch soms ook ten opzichte van elkaar, toch de eerstgeroepenen leken te zijn geworden om de leiding in de politiek van wederopbouw te nemen.

Men spreekt indien men het over de jaren veertig en vijftig heeft, vaak over een periode van herzuiling en verdere verzuiling. Het lijdt weinig twijfel dat het aantal maatschappelijke organisaties op levensbeschouwelijke basis, juist ook in de periode van wederopbouw en ontwikkeling naar een verzorgingsstaat, in tal van sectoren toenam. Maar voor een goed begrip van processen van verzuiling en ontzuiling is het wel noodzakelijk nuances aan te brengen. Het proces voltrok zich, allereerst, niet gelijkelijk voor elk van de bevolkingsgroepen. Zij die de doorbraak hadden nagestreefd, wensten juist op tal van punten met het verzuilingsprincipe te breken. Dit bracht een deel van de leiding van de nieuwe pvda er toe duidelijk afstand te houden tot vóór 1940 bewust opgebouwde socialistische organisaties, waaronder de vara en het nvv. Ook in protestants-christelijke kring stond de vanzelfsprekendheid van aparte christelijke organisaties steeds meer ter discussie, al bleef de grondtoon van de natie daar voor velen toch nog die van het traditionele ‘In het isolement ligt onze kracht!’. Wellicht het meest in het isolement bleven de

[pagina 216]

[p. 216]

katholieken, al waren ook zij op weg naar nieuwe vormen van integratie in de Nederlandse volksgemeenschap.

Er was daarnaast veel meer toenadering tussen de afzonderlijke zuilen, zeker aan de top, maar ook in tal van meer gespecialiseerde organisaties die op een zelfde maatschappelijk terrein werkzaam waren. Waren er daarom binnen elk van de zuilen oorspronkelijk tal van wat Lijphart ooit heeft genoemd interlocking directoratesGa naar eind24 waarbij binnen één zuil de leidslieden van de verschillende maatschappelijke sectoren elkaar vaak, en soms in de eigen persoon, ontmoetten -, toch bevatte de nieuwe ontwikkeling in aanleg een centrifugale kracht, die zoals wij nog zullen zien de kiem van ontbinding van ‘de’ zuilen in zich had.

Het herstel van de vrijheid zou ook resulteren in een hechtere verankering van het parlementaire bestel. Dat had, niet alleen in de jaren dertig, op de tocht gestaan, maar had ook in het denken van tal van vernieuwers, van alle gading - in bezet Nederland en in Londen -, een precaire plaats gehad. Ook in 1945 leek het parlementair stelsel nog korte tijd in gevaar te verkeren. Maar uiteindelijk had de grondwettelijke ‘herstelling’ van de oude instituties getriomfeerd, en na de rechteloosheid van de bezetting kregen zij voor velen een nieuwe waarde. Zij boden een bruikbaar kader voor de concrete werkzaamheden van opeenvolgende regeringen, wier taak werd vergemakkelijkt doordat althans de noodzaak van wederopbouw door ieder werd erkend.

Een vals beeld

In de jaren zestig en daarna ontstond over de periode 1945-1960 een ongenuanceerd, en dus vals, beeld.Ga naar eind35 Deze periode zou er een zijn geweest van louter conformisme, gezapigheid en repressie van afwijkende meningen, materieel op de wederopbouw gericht, gekluisterd door een onkritisch (anderen zeiden: hysterisch) koude-oorlog anticommunisme. Dit beeld is onjuist, om een veelvoud van redenen.

De wederopbouw was niet louter een zaak van pragmatisch handelen maar wel degelijk een kwestie van controversiële keuzen. Al direct vanaf 1945 was er strijd over de mate van overheidsinvloed en de aard van de voor een actief beleid nodige overheidsinstellingen.Ga naar eind36 De geleide loonpolitiek was evenmin een eenvoudige aangelegenheid, al gaven zowel de erkende vakverenigingscentrales als de werkgevers daaraan een redelijke steun.Ga naar eind37 Er was controverse over de wijze waarop wilde stakingen (soms onder communistische, soms onder meer radicaal-socialistische invloed) moesten worden tegemoetgetreden. Er was meningsverschil over de mate van maatschappelijke gelijkheid. De bewuste loonbeheersing legde een hypotheek op de toekomstige inkomens- en vermogensverhoudingen.

[pagina 217]

[p. 217]

Er was ernstig meningsverschil over de Indonesië-politiek, tussen bestuurders en militairen in Indonesië, verschillende bewindslieden in Den Haag, de kamerfracties en actiegroepen in het land, waarbij het officiële regeringsstandpunt, hoe beperkt achteraf ook, steeds weer vooruitliep op meningen in de kamers en de meerderheid van de bevolking.Ga naar eind38 Dat zou een dagblad als Het Parool, en zouden weekbladen als De Groene en Vrij Nederland, die een meer tegemoetkomende houding tegenover Indonesische revolutionairen propageerden, in het wegstromen van abonnees ondervinden. De Indonesiëpolitiek was een nachtmerrie voor velen en een zaak van grote onenigheid, waarbij niet alleen twee politionele acties tot stand kwamen, doch ook terzelfder tijd twee kabinetscrises uitbraken, waarin de regeringspartijen met moeite bij elkaar bleven. De noodzaak van een tweederde meerderheid voor de grondwetsherziening die een andere verhouding tussen Nederland en het nieuwe Indonesië mogelijk moest maken, leidde in 1948 tot een uitbreiding van Rooms-Rood met christelijk-historischen en met de liberaal D.U. Stikker, die niet lang daarna in een bitter conflict met zijn fractie- en partijvoorzitter P.J. Oud over Nieuw-Guinea zou geraken.Ga naar eind39

Meningsverschil was er al evenzeer over keuzen in de buitenlandse politiek.Ga naar eind40 Het oude geloof in vrede en volkenrecht bleef zijn invloed behouden en veroorzaakte nog lang een zekere remming bij het doen van nieuwe keuzen. ‘Europa’ had een duidelijke aantrekking: het leek te staan voor ‘supranationaliteit’ en dat lag dicht bij vertrouwde beginselen van internationaal recht. Maar een Europese koers liep niet helemaal parallel met een evenzeer gewenste Atlantische koers. En er zat iets vreemds in het verlangen zowel een supranationaal Europa te willen, en toch ook Engeland (dat allerminst op zo'n supranationaal Europa was gesteld) koste wat het kost bij Europa te willen betrekken. Daar kwamen nog de ‘hoge kosten’ bij, die zowel een Europees beleid als het lidmaatschap van de navo met zich leken te brengen. Nederlanders honoreerden liever abstracte beginselen dan concrete financiële eisen, hoe trouw men ook als ‘Europeaan’ en ‘navo-partner’ wilde zijn. Een oud neutralisme en een nieuw realisme streden vaak om de upper hand. Al mocht het laatste als gevolg van oorlog en bezetting enerzijds, de vrees voor een nieuwe oorlog en een nieuwe bezetting anderzijds, vooreerst triomferen, het eerste bleef sterk genoeg om het optreden van Nederlandse diplomaten te beïnvloeden, en in de jaren zestig en zeventig Nederland opnieuw tot een ‘gidsland’ uit te roepen, vooral in kwesties van ontwikkelingsbeleid en vredespolitiek.

Dan was er daarnaast ook altijd nog de tegenstroom, naar een Derde Weg, of een verlangen naar verbondenheid met de Sovjet-Unie, die als het erop aankwam toch een socialistisch vaderland zou moeten zijn. Had Rusland niet Europa ten koste van talloze doden dan toch maar van Hitler bevrijd? Werd het niet opnieuw slachtoffer van een nieuw Amerikaans imperialisme? Het aantal communisten en met het communisme sympathiserenden slonk

[pagina 218]

[p. 218]

gestaag in de jaren vijftig, mede als gevolg van conflicten binnen en rondom de cpn, waar Paul de Groot steeds meer personen, waaronder belangrijke leiders uit het communistisch verzet, wist weg te drukken.Ga naar eind41 Maar vooral in Amsterdam bleef een radicaal-linkse subcultuur bestaan die in de jaren zestig door nieuwe links-radicale groepen zou worden ‘herontdekt’. Er is weinig twijfel over dat voordien sommige personen en groepen ter linkerzijde te kampen hadden met argwaan en heimelijke controle door de bvd. Zo snel waren tradities van een autoritair bewaken door de Overheid in Nederland niet verdwenen, en zo sommigen hadden gehoopt op een nieuwe dialoog met communisten, zouden ontwikkelingen als in Praag in 1948, Berlijn in 1953 en Hongarije in 1956 die hoop spoedig de bodem inslaan. Maar al was er isolement, en mogelijk discriminatie,Ga naar eind42 van echte repressie van al wat links was, kan men niet spreken.

Er was in de meer officiële politiek na 1945 evenzeer als tussen de beide wereldoorlogen, sprake van ‘moeilijke partijverhoudingen’.Ga naar eind43 Dat gold zowel de verhoudingen tussen partijen als die binnen partijen. ‘Rooms-Rood’ was geen probleemloze combinatie, en al zou Drees tien jaar lang kabinetten voorzitten, de verhouding met de machtige parlementaire leider Romme zou steeds weer complicaties veroorzaken, die ook een nuchterder Beel niet altijd zou opvangen. Naast Rooms-Rood waren de andere partijen elk voor zich gering in omvang, al konden zij aan belang winnen, omdat Romme de voorkeur gaf aan kabinetten van een brede basis, en ook Drees om principiële en tactische redenen een kabinet van socialisten met louter katholieken niet langer wenselijk oordeelde. De liberale leider P.J. Oud speelde enige tijd met de gedachte dat antirevolutionairen, christelijk-historischen en liberalen te zamen een soort ‘derde-macht’ in de Nederlandse politiek zouden moeten vormen. Maar dat streven vond buiten de vvd geen aanhang. chu-ers waren zo zeiden zij ook zelf, van nature eer gouvernementeel. De arp maakte zich los uit het isolement waarin zij was geraakt als erfgenaam van Colijn, als voorstander in 1945 van een onverkort terugkeren van het parlement van 1937, en vooral ook als oppositiepartij par excellence tegen het Indonesië-beleid.Ga naar eind44 Zij trad in 1952, in plaats van de liberalen, in de persoon van J. Zijlstra en J. Algera tot het kabinet toe, en luidde daarmee een beweging in die de arp weer terugbracht naar het centrum van de Nederlandse politiek. De liberalen bleven vooreerst nog een partij van beperkte omvang, onder de 10 pct. van de kiezers, met een enkele tijdelijke hausse in een periode van protest tegen de bestedingsbeperking waartoe het laatste kabinet-Drees tussen 1956 en 1958 had besloten. Maar liberalen zouden pas weer in kabinetten worden opgenomen, toen een naar achteraf zou blijken tamelijk definitieve breuk tussen katholieken en socialisten ontstond in de herfst en vroege winter van 1958.

Er is, het zij hier herhaald, achteraf de gedachte ontstaan dat binnen de politieke partijen van de jaren veertig en vijftig een slaafs, althans conformis-

[pagina 219]

[p. 219]

tisch volgen van onaantastbare leiders zou hebben plaatsgevonden. Dat beeld is gevoed door een kruistocht door nieuwe elites die zich in naam van ‘democratisering’ een plaats in het bestel - binnen de bestaande of nieuwe politieke partijen - zochten te verwerven. Het werd daarnaast versterkt door een ietwat mechanisch verzuilingsmodel, zoals dat vooral door A. Lijphart in 1968 zou worden gepubliceerd en waarbij het volle licht zou komen te rusten op de rol van leiders die juist terwille van de noodzaak het verdeelde Nederland bijeen te houden met elkaar moesten ‘accommoderen’ en daartoe de vrije hand behoefden van hun volgelingen.Ga naar eind45 Lijpharts analyse had voldoende herkenningswaarde om in brede kring - van zowel voorstanders van de status quo ante als vernieuwers - te worden aanvaard. Maar zij houdt een onmiskenbaar gevaarlijke mistekening in over de werkelijke verhoudingen binnen de belangrijkste politieke stromingen.

Binnen de Partij van de Arbeid was sprake van een bont gezelschap persoonlijkheden, van verschillende politieke herkomst en met verschillende visies. Er werd fel gedebateerd over de Indonesië- en de Nieuw-Guinea-politiek, over het wel of niet deelnemen in regeringen, over de verhouding tot confessionelen en links-radicalen, over de richting van het economisch beleid.Ga naar eind46 Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor andere partijen. De kvp was oorspronkelijk begonnen als een progressieve programpartij, maar zou spoedig weer een partij voor alle katholieken willen worden.Ga naar eind47 Binnen de kvp ontstond geduchte strijd tussen verschillende belangengroepen, zoals de katholieke arbeidersbeweging, boeren, middenstanders en katholieke werkgevers. Het kwam zowel tot een tijdelijke afscheiding van Ch.J.I.M. Welter als tot een mobilisatie van een conservatieve vleugel rondom oud-minister Mr. M.P.L. Steenberghe en de kleurrijke Nijmeegse hoogleraar F.J.F.M. Duynstee. Zelfs Romme was, hoe dominant in het parlement ook, niet almachtig. Hij zou in de Indonesië-politiek tegen andere katholieke politici nu en dan belangrijke slagen verliezen. Over de heroriëntatie binnen de ar-kring spraken wij al, evenzeer als over het conflict Oud-Stikker bij de liberalen. Er was binnen elk van wat men naar Nederlandse maat noemt ‘middelgrote’ partijen een zekere spanning tussen het streven oude eigen waarden te bewaren, en te zoeken naar een nieuwe, bredere plaats in het politieke spectrum. De realiteit van de Nederlandse politiek in de jaren vijftig was daarom niet alleen een topontmoeting tussen onfeilbare en onomstreden leiders die als zaakwaarnemers van de belangen van de eigen achterban optraden, maar wel degelijk een tijdperk van toenemende concurrentie tussen en binnen partijen - om posities, om politieke keuzen, en om in laatste instantie toch kiezers te mobiliseren en winnen. Maar belangrijker nog was het feit dat in de jaren veertig en vijftig - mede als gevolg van bewust beleid - processen van diepgaande maatschappelijke veranderingen in gang werden gezet, die het aangezicht van politiek en samenleving ingrijpend zouden veranderen.Ga naar eind48

[pagina 220]

[p. 220]

Economische groei en de uitbouw van de verzorgingsstaat

Er voltrok zich in de jaren vijftig en zestig een zeer snelle economische groeiGa naar eind49 - snel, wanneer men die met voorgaande decennia vergelijkt, snel ook in het perspectief van omringende Europese landen. Door een bewust programma van industrialisatie, mede mogelijk gemaakt door een sterke beheersing van lonen waartoe ook de erkende vakbeweging ruimschoots haar medewerking gaf, ontwikkelde Nederland zich van wat nog lang een kleinschalige economie was geweest, tot een moderne, industriële samenleving. Nog een aantal keren hadden stagnaties in het groeiproces gedreigd, als gevolg van het uitputten van deviezen (wat dank zij de Marshallhulp na 1947 werd opgevangen), de sterke internationale prijsstijgingen als gevolg van de Korea-crisis na 1950, en de periode van bestedingsbeperking aan het einde van de jaren vijftig. Maar vanaf het begin van de jaren zestig leek de groei niet te stuiten. De geleide loonpolitiek bezweek aan een aantal loonexplosies. Het individuele levenspeil begon snel te stijgen. Dat alles schiep een klimaat van verwachting en optimisme. De economische groei leek vanzelfsprekend, zelfs voor hen die begonnen te wijzen op een aantal nadelen - nationaal en internationaal - die aan onbeheerste economische groei konden zijn verbonden.

Mede op basis van de economische ontwikkeling onderging de verzorgingsstaat een sterke uitbreiding. De groei van het nationaal inkomen maakte een gelijktijdige stijging van zowel privé-inkomens als van het overheidsinkomen mogelijk - samengevat in normen van publieke financiën, zoals die in verschillende vormen door de katholieke leider C.P.M. Romme, en de ar-minister J. Zijlstra werden ontwikkeld.Ga naar eind50 De uitbreiding van een scala van overheidsvoorzieningen en sociale verzekeringen was daarom minstens zozeer het werk van confessionelen en liberalen, die tussen 1959 en 1973 vrijwel onafgebroken de regeringsmacht deelden, als resultaat van socialistische druk of verlangens. Wel ontwikkelden zich discussies onder economen en sommige politici over wezen en grenzen van de groei. Een ruimschoots aandeel daarin had J.M. den Uyl, die in 1963 als directeur van de Wiardi Beckmanstichting een belangrijk rapport ten doop had gehouden, Om de Kwaliteit van het Bestaan. Daarin werd het primaat van collectieve uitgaven sterk geaccentueerd - een opvatting die ook in socialistische kring niet onweersproken bleef. Een van zijn critici was de oud-premier W. Drees, die in 1959 voor het leven was benoemd tot lid van het partijbestuur van de Partij van de Arbeid.Ga naar eind51 Diens zoon, W. Drees jr., zou, als directeur van de Rijksbegroting en later Thesaurier-Generaal, een der eersten zijn die zou waarschuwen voor de moeilijkheden die voor de overheidsfinanciën op termijn zouden ontstaan - een visie die hij in 1971 zou pogen vorm te geven in het politiek programma van een nieuwe politieke partij, ds'70: politiek nog te vroeg,

[pagina 221]

[p. 221]

want vergelijkbare opvattingen zouden pas later bij andere partijen in belangrijke mate gemeengoed worden. Wel ontstond er vooral in linkse kringen onrust over de grenzen die de economische groei wel moest ontmoeten, indien het verkwistend gebruik van grondstoffen in de wereldeconomie zich zou doorzetten. Er ontwikkelde zich vooral aan het einde van de jaren zestig, onder invloed van het rapport van de Club van Rome - in Nederland mede geactualiseerd door een commissie van leden van progressieve partijen onder leiding van S. MansholtGa naar eind52 - een klimaat van twijfel over de wenselijkheden en mogelijkheden van economische groei: een paradoxaal in sommige opzichten zelfverzekerde twijfel die gretig werd overgenomen door een nieuwe generatie, die zelf in de schijnzekerheid van economische voorspoed opgroeide. De uitbouw van de verzorgingsstaat schiep intussen voor oudere generaties voor het eerst een zekere garantie van financiële zelfstandigheid, en zou de basis leggen voor meer individuele garanties van een minimuminkomen voor mannen en vrouwen van velerlei leeftijd.

Demografische wijzigingen

Er voltrok zich een aantal fundamentele demografische wijzigingen in de Nederlandse bevolking. Als gevolg van de industrialisatie werd het platteland opengebroken. Pendelarbeid (vooral naar het Rijnmondgebied), en interne migratie namen sterk toe. Velen trokken naar de grotere steden, die een groeiende bevolkingsdruk alleen door suburbanisatie en overloop konden opvangen. Woningbouw en woningdistributie, huurpolitiek en de bevordering van het eigen woningbezit werden tot belangrijke conflictpunten in de jaren vijftig en zestig. Ten minste één factor in het steeds verder naar de toekomst schuiven van het einde van een tijdperk van woningnood was de andere samenstelling van gezinnen. Minder dan vroeger bleven generaties onder een dak samenwonen, en mede als gevolg van het buitenshuis wonen van jongeren en het opbreken van huwelijken nam het aantal alleenwonenden sterk toe. Anders ook werd de positie van de gehuwde vrouw. Er was na 1945 eerst sprake van een hoog geboortengetal. Dit gepaard met bewust beleid van vooral de confessionele partijen, had vrouwen sterk aan gezinstaken gebonden, zodat in vergelijking met de inschakeling van vrouwen in het arbeidsproces in andere landen van Europa, het aantal buitenshuis werkende vrouwen in Nederland laag bleef. Toen eenmaal het geboortenniveau terug begon te lopen, werd de vanzelfsprekendheid van de huisvrouwthuisvrouwGa naar eind53 in een stijgend aantal kringen niet langer aanvaard. Tegelijk werd men zich meer en meer bewust van een toenemende vergrijzing van de bevolking, die een geheel nieuw samenstel van maatschappelijke voorzieningen nodig zou maken.

[pagina 222]

[p. 222]

Intussen deden ook de effecten van emigratie en immigratie zich voelen. Emigratie was oorspronkelijk onderdeel van een bewuste bevolkingspolitiek. Het aantal vertrekkers zou lang niet opwegen tegen het aantal binnenkomers: immigranten eerst vooral uit Indonesië, en later uit Suriname, met name sinds de jaren zestig als gevolg van een overspannen arbeidsmarkt naar Nederland gelokte gastarbeiders uit landen rondom de Middellandse Zee. Velen hadden zich de laatsten hoogstens als tijdelijke medebewoners gedacht, maar zij zouden, met groepen uit het voormalig Koninkrijk, uiteindelijk Nederland tot een begin van een multi-etnische samenleving maken.

Veranderingen in politieke structuren: institutionalisering en individualisering

De periode na 1945 was een tijdvak van toenemende institutionalisering van overheid en maatschappij, in steeds verdere onderlinge verstrengeling. Sociologen hebben deze processen trachten te ‘vatten’ in metaforen als ‘osmose’, een ‘verstatelijkte maatschappij’: gepaard gaande met een ‘vermaatschappelijkte staat’, of zelfs een ‘staatschappij’. Meer recent is men gaan spreken van ‘gesloten circuits’, van ‘sectoralisering’, van een ‘ijzeren ring’ die groepen met deelbelangen zouden leggen om (of dwars door) de centrale besluitvormingsorganen van kabinet en parlement, en van structurele ontwikkeling naar een ‘neo-corporatisme’.Ga naar eind54 Zoekt men naar de oorzaak van deze ontwikkelingen, dan vindt men drie elkaar versterkende processen: ten eerste, de reactie op de depressie van de jaren dertig die in brede kring de wenselijkheid van een zekere ordening had doen postvatten. Dat leidde tot een verlangen de maatschappij te regelen door stelsels van schappen en raden, waarin direct belanghebbenden, ter voorkoming van uitwassen en oneerlijke concurrentie, onder overheidstoezicht zouden worden uitgerust met publiekrechtelijke bevoegdheden. Dergelijke gedachten hadden, in de tweede plaats, een sterke impuls gekregen in de bezettingstijd toen, mede terwille van de eisen van een Duitse oorlogseconomie, bedrijven elkaar hadden ontmoet in opgedrongen organen als die van de Organisatie-Woltersom. Deze werden na 1945 weliswaar ontbonden, doch de toegenomen zichtbaarheid van eerder vaak gespreide belangen leidde ertoe dat veel samenwerkingsvormen via vrije verenigingen, of in nieuwe publiekrechtelijke organen, behouden bleven. Daarbij kwam, in de derde plaats, de actieve rol van de overheid die in tal van sectoren (zoals de industrie, de landbouw, de sociale verzekeringen en de gezondheidszorg) regulerend en stimulerend ging optreden, en daardoor in de maatschappij nieuwe vormen van organisatie door belanghebbende groepen uitlokte.

Dergelijke ontwikkelingen waren op zich niet specifiek Nederlands: zij

[pagina 223]

[p. 223]

zijn kenmerkend voor alle zich moderniserende en industrialiserende staten, waarin zowel een actief overheidsingrijpen in de economische ontwikkeling als een snelle uitbouw van de verzorgingsstaat plaatsvond. Typisch Nederlands was wel de rol die gescheiden verzuilde organisaties in deze ontwikkeling gingen spelen (al vindt men ook in enkele andere landen, zoals België en Oostenrijk, vergelijkbare organisatievormen). De interactie tussen de overheid en zich uitbreidende maatschappelijke organisaties droeg voor ten minste de katholieke en de christelijke, en ook voor de ‘algemene’ zuil (als er zo iets als de laatste is), bij tot een massale versterking van de zuilorganisaties. Zij verkregen groeiende middelen, niet slechts voor de concrete taken, maar ook voor de uitbouw van hun professionele organisaties. Zij wonnen formele toegang tot semi-vertegenwoordigende organisaties (zoals een groeiend aantal advieslichamen) en kwamen in nauw contact te staan met delen van de bureaucratie, die zelf steeds meer een ‘sector’-karakter kregen.Ga naar eind55 Zij voerden taken uit, bijvoorbeeld op het terrein van onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijk werk en sociale verzekeringen, die in andere landen veelal direct door lokale of landelijke overheidsorganen werden verricht. Er was, zo kan men samenvatten, een omvangrijke uitbreiding, in de breedte en in de diepte, van organisaties op levensbeschouwelijke basis en deze zagen zich gesteld in het genot van gestaag groeiende middelen.

Tegelijk impliceerde deze ontwikkeling echter ook een verandering van de verzuiling, die uiteindelijk tot ontzuiling zou bijdragen. De verzuiling, als beginsel, had immers een belangrijk deel van haar spankracht ontleend aan strijd om de erkenning van de vorming van eigen organisaties, die door een voornamelijk nog ‘seculiere’ overheid slechts schoorvoetend waren erkend. Nu rechten werden zeker gesteld in een cumulatieve uitbouw van afzonderlijke sectorale organisaties, verdween die spankracht: wat in routine werd verkregen, kon nauwelijks nog ideologisch enthousiasme wekken. Zuilorganisaties ondergingen zelf processen van bureaucratisering en professionalisering, waarbij de ideologische herkomst van minder grote betekenis werd. Daarentegen vonden de onderscheiden zuilorganisaties in dezelfde sector elkaar over de scheidslijnen heen, in het gezamenlijk bevorderen van deelbelangen en het vaststellen van gemeenschappelijke normen. Wat eerst ongeregeld overleg kon zijn, werd spoedig tot vormen van confederale of federate samenwerking, die ten slotte vaak zouden uitmonden in een doorbreking van zuilgrenzen, via een toenemend proces van fusies (eerst vrijwillig, later ook terwille van de vermeende voordelen van schaalvergroting door een regulerende overheid afgedwongen). Dit alles betekende, per definitie, een losraken van de zuilorganisaties op specifiek-sektoraal terrein van het geheel van organisaties die te zamen ‘de’ zuil hadden gevormd. Netwerk-analyse heeft empirisch aangetoond hoe snel, bijvoorbeeld in katholieke kring, de aanvankelijk hechte verstrengeling tussen bestuurders en besturen in verschillende katholieke sectororganisaties verdween.Ga naar eind56

Deze processen hadden ook een tegenkant op individueel niveau. Waar tal van diensten routinematig konden worden verkregen, verzwakte de speciale band tussen het individu en specifieke zuilorganisaties. Het simpele feit dat tal van organisaties voor verschillende deelbelangen zich in steeds specialistischer richting hadden ontwikkeld, had op zich al tot gevolg dat het individu zich moeilijk in één specifieke organisatie thuis kon weten. Professionalisering, routinisering en specialisering betekenden daarom niet alleen dat verschillend organisaties binnen elke zuil losser van elkaar kwamen te staan maar ook dat het individu losser raakte van het complex van organisaties die ooit te zamen één emancipatoire zuil hadden gevormd, doch nu bureaus vormden van het onpersoonlijke soort als alle bureaucratische organisaties: binnen de overheid, en met overheidssteun ook daarbuiten.

Veranderingen in de kerken: Onttakeling van de confessionele zuilen

Bijkans revolutionair waren de veranderingen in de kerken.Ga naar eind57 Zeker, het oude ‘In het isolement ligt onze kracht!’ was nog niet bij alle calvinisten uitgesleten. De Katholieke Hiërarchie had nog in het Mandement van 1954 gepoogd de geslotenheid van het katholieke bastion te handhaven.Ga naar eind58 Maar toch hadden zich al lange tijd duidelijke wijzigingen voorgedaan.

Protestants-christelijk Nederland was over vele kerkgenootschappen verspreid, en elk daarvan had zijn eigen geschiedenis, in gradaties van vrijzinnigheid of orthodoxie. Het opvallendst, en het vroegst, waren ontwikkelingen binnen de Nederlands-Hervormde Kerk. Al tijdens de bezettingstijd was aan een nieuwe kerkorde gewerkt, met het vaste voornemen dat het gedaan moest zijn met een ‘Hotelkerk’ waarin tal van modaliteiten hun eigen weg gingen. Protestants Nederland had, het is al eerder betoogd, sterke invloed ondergaan van Karl Barth, die een veel sterker engagement van de Kerk in het maatschappelijk leven voor noodzakelijk hield dan in Nederland tot dat moment in het algemeen werd voorgestaan. Binnen de Hervormde Kerk werd grote invloed uitgeoefend door mensen als W. Banning, K. Miskotte, en de secretaris-generaal K.H.E. Gravemeyer, die het wenselijk achtten dat de Kerk via haar synode zich waar nodig zou uitspreken over situaties die als kennelijk onchristelijk moesten worden gebrandmerkt. De vernieuwingsbeweging binnen de Hervormde Kerk bleef niet onweersproken. In de praktijk bleven daarom tal van stromingen en afzonderlijke organisaties binnen de Nederlands-Hervormde kerk bestaan. Maar zij konden niet voorkomen dat de Kerk in diverse zaken tamelijk concrete en omstreden uitspraken zou doen in kwesties als: de wenselijkheid van het bestaan van aparte christelijke organisaties, de Indonesië-politiek, de aanvaardbaarheid van atoomwapens,

[pagina 225]

[p. 225]

de gewenste vredespolitiek, bevrijdingsbewegingen en apartheid. Dit leidde soms tot opstand van meer rechtsgezinden en liet een beeld van tweedracht achter. Het mocht dan al zo zijn dat het protestantse volksdeel was verspreid over een aantal eigenstandige en eigenzinnige kerkgenootschappen, juist na 1945 won een oecumenisch klimaat sterk in betekenis, zodat de kerken elkaar onderling sterk beïnvloedden. Ook binnen de Gereformeerde Kerken was sprake van belangrijke veranderingen, al zou blijken dat de diverse gereformeerde gezindten hun onderlinge samenhang op politiek en maatschappelijk terrein naar verhouding nog het meest wisten te bewaren.

De veranderingen binnen de Katholieke Kerk waren, vergeleken met die onder de protestanten, ongetwijfeld drastischer. Aangezien bovendien juist de Kerk als organisatie bij uitstek de spil was geweest van de katholieke emancipatie, waren ook de maatschappelijke gevolgen daarvan groter. De Nederlandse Kerk had ooit gegolden als Rome's favoriete dochter, trouw, vroom, met een hoog kerkbezoek en een groot aantal priesterroepingen - zij het dat de Nederlandse kerkprovincie nog tot 1908 onder een speciaal toezicht gesteld was geweest. Zij had in en door de oorlog aan nationaal aanzien gewonnen. De bisschoppen hadden erop toegezien dat na 1945 een netwerk van eigen katholieke organisaties was opgebouwd,Ga naar eind59 maar van daaruit waren individuele katholieken met meer zelfvertrouwen geneigd een taak in de nationale samenleving op zich te nemen, in toenemend contact met anders- denkenden.

Waarom dan zouden juist in Nederland de veranderingen in de katholieke wereld in de jaren zestig zo revolutionair worden? De oorzaken daarvan lagen enerzijds in ontwikkelingen binnen de Kerk zelf. Al in de jaren vijftig botsten theologen en filosofen met elkaar. Een nieuwe theologie naar Frans voorbeeld won aanhang. Er ontwikkelde zich sympathie voor bepaalde vormen van maatschappelijk engagement, zoals die in het optreden van priester-arbeiders in Frankrijk, en in het denken van bevrijdingstheologen, gestalte kregen. Nederland zelf bleef niet vrij van experimenten in het celebreren van kerkelijke plechtigheden, waarbij vooral de Studentenekklesia in Amsterdam nationaal, en internationaal, opzien zou baren.

De ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door en na Vaticanum 11. Daarin had onder anderen kardinaal Alfrink een leidende rol gespeeld. De Nederlandse bisschoppen besloten in 1966, ter uitvoering van nieuwe vormen en gedachten als in dit Vaticaans Concilie vastgelegd, een apart Pastoraal Concilie te houden, dat tussen 1968 en 1970 in een zestal zittingen in Noordwijkerhout bijeenkwam. In dat Concilie, zo leek het, discussieerden bisschoppen op voet van gelijkheid met priesters en leken, en dat alles voor het oog van de televisiecamera's en de schrijvende pers uit binnen- en buitenland. Het Concilie leek uiting te geven aan het verlangen naar een nieuwe stijl van leiderschap, waarbij de bisschoppen, in de woorden van de Volkskrant-journalist Richard Auwerda, ‘meer begeleiden dan lei-

[pagina 226]

[p. 226]

den, meer een bijdrage geven in de discussie dan een laatste woord spreken, meer autoriteit zoeken in de zwaarte van hun woord dan in het gewicht van hun ambt’.Ga naar eind60

De nieuwe koers in de Kerk ging gepaard met een stijgend aantal conflicten. Enerzijds radicaliseerde een aantal priesters en leken verder dan de bisschoppen lief was. Sommigen hunner gingen zover dat zij hun verlangen tot emancipatie van groep of persoon niet langer in de Kerk maar daarbuiten wensten te belijden. Tegen de nieuwe koers organiseerden zich conservatieve katholieken, rondom het tijdschrift Confrontatie en in het Michael-Legioen, die vaak over bijzondere contacten met Rome bleken te beschikken. Tussen de conservatieven en de radicalen bewoog zich een grote middenmoot van personen die soms kerkelijke bindingen en voorschriften minder ernstig begonnen te nemen, soms juist poogden in een nieuwe dialoog tussen bisschoppen en leken te komen tot een katholicisme dat ook aan het einde van de 20ste eeuw nog levensvatbaar zou zijn. Tussen de verschillende groepen manoeuvreerden de bisschoppen. Zij mochten naar het oordeel van radicale Nederlandse katholieken vaak nog te voorzichtig en remmend optreden, dat belette niet dat zij in Rome bijna als ketters werden beschouwd (en als zodanig door een aantal conservatieve groeperingen in katholiek Nederland daar ook werden afgeschilderd).

Vond het vorenstaande vooral zijn bron in ontwikkelingen binnen de elites in de r.k. Kerk, daarnaast is er weinig twijfel over afnemende trouw in het voldoen aan kerkelijke verplichtingen bij de massa van Nederlandse katholieken.Ga naar eind61 Sociaal-geografisch onderzoek van het kaski toonde al sinds de jaren vijftig aan dat vooral in jongere gezinnen in de zich uitbreidende voorsteden sprake was van een snel dalen van kerkbezoek, Paasviering en dergelijke. Opinieonderzoek toonde aan dat Nederlandse katholieken zich steeds minder gebonden voelden aan kerkelijke voorschriften, bijvoorbeeld ten aanzien van geboortenbeperkende maatregelen, en meer algemeen ertoe neigden kerkelijke geboden, en aparte kerkelijke organisaties, minder belangrijk te achten.Ga naar eind62 Het aantal priesterroepingen nam af, het aantal priesters dat het ambt verliet, nam sterk toe, zodat een tekort aan priesters dreigde. Velen zagen een mogelijke oplossing in het opheffen van de verplichting van priesters tot celibaat - een standpunt dat zoveel steun in Nederland leek te krijgen, dat dat niet alleen in Rome maar ook in de wereldkerk groot opzien zou baren. De bisschoppen hadden intussen hun goedkeuring gehecht aan een nieuwe Nederlandse Katechismus (1966). Deze werd in vele talen vertaald, maar vond in Rome niet in alle opzichten genade. De Nederlandse kerkprovincie kende zo tal van incidenten en conflicten. Deze culmineerden zichtbaar in de benoeming door de paus van kapelaan A. Simonis - naar eigen woorden bij uitstek de woordvoerder van de ‘preciezen’ in katholiek Nederland - tot bisschop van Rotterdam in 1970. Die benoeming werd gevolgd door de nog veel geruchtmakender aanwijzing van J.M. Gijsen tot

[pagina 227]

[p. 227]

bisschop van Roermond in 1972. Het Vaticaan wilde kennelijk in Nederland een conservatieve orde op zaken zien gesteld, door bisschoppen die niet langer ‘profeten, maar prefecten’Ga naar eind63 dienden te zijn. Een dergelijke vrees kon nog enige tijd worden opgeschort, toen de paus nadien, als opvolger van kardinaal Alfrink, kardinaal Willebrands aanwees. Deze had grote ervaring in Rome. Hij leek wijs en gematigd en was in het aan godsdienstige gezindten zo verscheiden Nederland geloofwaardig door zijn langdurige bemoeienissen met de oecumene. Maar de tijd zou leren dat nog meer conservatieve bisschopsbenoemingen in het verschiet lagen.

Intussen viel de katholieke zuil in Nederland ook organisatorisch in stukken. De verstrengeling aan de top, via tal van personele unies, was al lang tenietgedaan. Een proces van fusie tussen katholieke en niet-katholieke organisaties kwam op gang, in tal van sectoren, waaronder die van werkgevers (waarbij een fusie tussen katholieke en christelijke organisaties tot stand kwam), en van werknemers, waarbij het nkv na een periode van federale samenwerking met het nvv tot fusie en stichting van de fnv besloot. Buiten het zuiden bleek een aparte katholieke pers steeds minder levensvatbaar te zijn.Ga naar eind64 De Maasbode, ooit het trotse orgaan van een steil katholicisme, was al verdwenen. De Tijd kon het na 1974 niet langer als afzonderlijk dagblad bolwerken. De Volkskrant, eigendom van de katholieke vakbeweging, besloot in 1966 zich niet langer als katholiek te afficheren. Het blad fuseerde technisch en commercieel met Het Parool in de Perscombinatie en werd steeds meer het ochtendblad van naar Nieuw-Links koersende jongere lezers in het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, en werknemers in de kwartaire sector in het algemeen. Intussen zette de afval van katholieke kiezers van de kvp door: de kvp zakte van 50 kamerzetels in 1963 tot 42 zetels in 1967 (een getal dat in 1968 nog verder daalde tot 39 zetels door het uittreden van een aantal dissidenten die de ppr vormden), tot 35 in 1971 en tot 27 in 1972. De kvp, ooit de spil van de Nederlandse politiek, verloor in drie verkiezingen binnen vijf jaar tijds bijna de helft van haar aanhang.Ga naar eind65

De politieke verzwakking van protestants-christelijk Nederland was niet zo vergaand als van de katholieken. De protestantse pers handhaafde zich verhoudingsgewijs iets beter dan de katholieke. Wel had de leiding van de herleefde chu in 1945 mokkend moeten aanzien hoe haar oud-secretaris G.E. van Walsum het blad De Nederlander, omgedoopt in De Nieuwe Nederlander, dienstbaar maakte aan de Doorbraak.Ga naar eind66 Het blad zou echter spoedig ten onder gaan. De antirevolutionairen beschikten over het dagblad Trouw, onder leiding van zijn hoofdredacteur J.A.H.J.S. Bruins Slot, die naar oude gewoonte na het aftreden van J.B. Schouten het leiderschap van de antirevolutionaire fractie combineerde met de leiding van Trouw. Uiteindelijk zou echter alleen een fusie tussen Trouw en het zogenaamde kwartet van Christelijke dagbladen in Zuid-Holland, met onderbrenging van de nieuwe combinatie in de Pers-combinatie, een aftakeling van een aparte pro-

[pagina 228]

[p. 228]

testants-christelijke dagbladpers voorkomen. Daarnaast bleven wel aparte dagbladen als het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad actief, die het streven van kleinere orthodoxe groeperingen vertolkten. De oude schismatiek in protestants Nederland verloor nauwelijks aan kracht, zoals bleek uit het verschijnen in de Tweede Kamer van het Gereformeerd Politiek Verbond eerst (sinds 1963 getrouw aanwezig), de Reformatorisch-Politieke Federatie later (idem sinds 1981). Beziet men de steun gegeven aan de protestants-christelijke partijen, dan valt op dat de arp nogal wat verlies opliep tot het begin van de jaren zestig maar zich daarna redelijk bleek te handhaven. De beweging van de chu volgde eerder een omgekeerde beweging, een tamelijk stabiel beeld tot het eind van de jaren zestig maar daarna een snel verval. Daarnaast was er een kleine, maar tamelijk constante stroom van evangelisch-radicalen ter linkerzijde, die zich soms in aparte partijen organiseerden, zoals een Christelijke Volkspartij, de ppr, of de Evangelische Volkspartij, of in een politieke groep als ‘Niet bij Brood Alleen’, terwijl ook binnen de psp zich aanvankelijk een aparte kern van protestanten liet aanwijzen. Vergelijkenderwijs wisten de gereformeerden hun onderling verband verreweg het duidelijkst te handhaven, hetgeen ook in het blijven bestaan van tal van aparte protestants-christelijke organisaties, waaronder het cnv, tot uiting kwam.

Nieuwe media

In de jaren zestig ondergingen ook de media belangrijke veranderingen. Dat gold zowel de omroep, waar de televisie nu massaal haar intree deed, als de schrijvende pers. De ontwikkelingen van omroep en krant beïnvloedden elkaar tegelijkertijd sterk.

Er is in 1945 en later hard gestreden over het omroepbestel.Ga naar eind67 Er waren nogal wat voorstanders van een nationale omroep, naar het grote voorbeeld van de bbc geweest. Men vond hen onder meer in Londense kringen. Tijdens de periode van het militair gezag functioneerde een tijdlang één omroep, Radio Herrijzend Nederland. Het streven naar een nationale omroep vond ook in kringen van het eerste naoorlogse kabinet medestanders, en leek vooral in protestantse en liberale kringen duidelijk sympathie te hebben. Verworven rechten triomfeerden echter spoedig in een klimaat van herstel en verzuiling. Het streven naar vernieuwing kwam hoogstens tot uiting in nieuwe vormen van samenwerking bij het beheer van het technisch bedrijf en de uitvoering van gezamenlijke programma's. Maar voor het overige keerde het oude bestel, met zijn aparte omroeporganisaties voor katholieken, christelijken, socialisten, en wat dan nog restte, in hoofdzaak terug. Ook de vpro herrees, al zou deze organisatie als enige omroep gestaag blijven pleiten voor

[pagina 229]

[p. 229]

de totstandkoming van een nationale omroep. Leden van verschillende omroepen luisterden ongetwijfeld naar populaire programma's van andere omroepen. In dat opzicht was het Mandement van de katholieke bisschoppen van 1954, waarin katholieken in beginsel werd verboden naar socialistische uitzendingen te luisteren, niet veel meer dan een machteloos gebaar. Maar de controle over de ether bleef niet minder verzuild dan andere delen van de Nederlandse samenleving. Zou in een bepaald agitatorisch taalgebruik de term ‘zuil’ niet eenvoudig een synoniem van omroeporganisatie van een bepaalde kleur worden?

De komst van de televisie leidde echter nieuwe ontwikkelingen in.Ga naar eind68 Experimentele uitzendingen begonnen in 1948, voornamelijk met gelden van Philips. Spoedig werd besloten tot invoering van een landelijk programma. Er was maar één zender, zodat zendgemachtigden elkaar afwisselden. De kijkhonger bleek bij bezitters van het nieuwe medium - en bij hen die bij buren of vrienden, genood of ongenood, meekeken - vrijwel niet te verzadigen. Televisie was een veel directer medium dan de radio, en de mogelijkheid tot selectie vooreerst veel geringer. Televisie doorbrak daarom grenzen tussen de bevolkingsgroepen op een wijze en mate die noch de radio noch de schrijvende pers zo sterk had weten te bereiken. Dat kon tot meer begrip leiden. Was bijvoorbeeld monseigneur Bekkers als televisiepersoonlijkheid niet een ontdekking voor niet-katholiek Nederland, die zich bij bisschoppen wel iets anders hadden voorgesteld dan een zo ruimdenkende en ruimhartige persoonlijkheid? Maar het werkte evenzeer conflicten en rellen in de hand, zoals bijvoorbeeld de vara spoedig zou ervaren, toen zij besloot naar Engels voorbeeld een nieuw satirisch programma, ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’, uit te zenden. Vooral de uitzending ‘Beeldreligie’ op 4 januari 1964 schokte tallozen in hun teerste gevoelens van godsdienst en tv-bezit. Zij lokte een tot dat moment nog niet vertoonde serie reacties, scheldbrieven en scheldtelefoontjes uit, vooral gericht tegen Mies Bouwman, tot kort daarvoor nog Nederlands meest bewonderde vrouw die in 1962 voor tallozen ‘onze Mies’ was geworden door haar marathonprestatie tijdens de uitzending van ‘Open het Dorp’.Ga naar eind69

Televisie liet de Nederlandse politiek niet onberoerd. Het bevorderde bij veel kijkers een bredere oriëntatie en ontwikkeling. Zij bracht de politiek en de politici direct in de huiskamer. Zij maakte het gezag tot personen, regenten tot mensen. Er was tussen de zendgemachtigden grote onderlinge concurrentie, wat de neiging tot experimenteren en vernieuwen vergrootte. Het medium televisie trok veel jonge televisiemakers, die zich in hun verlangen nieuwe programma's te maken niet wensten te schikken naar de afstandelijke en eerbiedige gewoonten om gezag en gezagsdragers te benaderen, die in Nederland gebruikelijk waren. De actualiteit en directheid van het medium televisie betekenden dat politici en journalisten in het publiek met een relatief korte ‘omloopsnelheid’ op elkaar begonnen te reageren. Dat had op zijn

[pagina 230]

[p. 230]

beurt weer effect op de manier waarop sindsdien zowel radiojournalisten als de schrijvende pers hun taak verstonden. Televisie stelde een premie op ‘verbeeldbare’ personen en incidenten in de politiek. Dat leidde er toe dat twee ‘groepen’ in het bijzonder van de nieuwe aandacht in de media konden profiteren: de machtigen (al traden velen het nieuwe medium schutterig tegemoet en zouden sommigen ooit hunkeren naar tijden waarin zij meer afstand tot de media hadden kunnen houden) en de nieuwelingen, die bewust op de televisie speelden en daardoor soms gedurende zekere tijd een overdreven nieuwswaarde wisten te bereiken, die zij voor eigen doeleinden zochten te exploiteren. De televisie was daarom geenszins louter medium maar werd zelf een actor in het politieke proces. In dat licht was het niet zonder belang dat ‘Het Gooi’ en ‘Amsterdam’ dichtbij elkaar lagen, dat ‘Den Haag’ voor beide eer object was dan een regeringscentrum waarmee men zich kon vereenzelvigen, en dat voor het overige Nederland nauwelijks interessant werd bevonden: ‘de’ provincie, hoogstens relevant voor minder belangrijke regionale uitzendingen, of rivaliserend mastklimmen onder leiding van Johan Bodegraven. Wat niet wegnam dat de ‘provincie’ ook meekeek, en vaak uiterst negatief reageerde op wat in de kring van nieuws- en spraakmakers de rigueur werd bevonden.

Het nieuwe buitenland

Intussen werd ook het ‘buitenland’ tot een geheel nieuwe dimensie in de Nederlandse samenleving. Door de toegenomen welvaart nam het reizen van Nederlanders naar andere landen, en van anderen naar Nederland, sprongsgewijze toe. Europa werd tot een geheel nieuwe realiteit, zij het een andere dan het Europa dat in Brussel geacht werd vorm te krijgen. In de jaren zestig viel de vrees voor oorlog met de ussr, die de generaties die de bezettingstijd hadden meegemaakt in haar ban bleef houden, zeker voor jongere generaties in belangrijke mate weg. Daarentegen viel het ooit zo bewonderde Amerika in belangrijke mate van zijn voetstuk. Sinds 1965 escaleerde de oorlog in Vietnam. Beelden daarvan kwamen niet alleen bij Amerikaanse gezinnen, maar ook in Nederland de huiskamers binnen. De televisie toonde beelden van protesten in de Verenigde Staten: demonstraties, sit-ins, het verbranden van oproepkaarten door dienstplichtigen - een scala van nieuwe actievormen, die al eerder in de civil rights movement waren toegepast. Beelden werden vertoond van de moord op J.F. Kennedy en van de moord op Martin Luther King - beide gebeurtenissen die de wereld leken te beroven van beloften voor de toekomst. De televisie vertoonde tevens uitingen van toenemend verzet van de zwarte bevolking in Amerika, culminerend niet alleen in grote demonstraties - wie leerde niet het ‘We shall overcome’? - maar ook in ware veldslagen in steden.

[pagina 231]

[p. 231]

Dat alles liep parallel in de tijd met een toegenomen aandacht voor de Derde Wereld. Missie en zending stonden moreel hooggenoteerd in het christelijke Nederland, maar de realiteiten van armoede en onderdrukking waren in wezen ver weg gebleven. Nu werden steeds weer directe, aangrijpende beelden getoond van bidonvilles en uitdrogende landbouwgebieden, van hongerende mensen en van heel verschillende groepen die voor verbetering van hun lot leken op te komen: vrijwilligers van Kennedy's Peace Corps, missionarissen en zendelingen, revolutionairen als Castro en Che Guevara. Nederland was bij uitstek gidsland geweest. Dat sentiment, ooit sterk bij uitverkoren christenen en bij beoefenaars van het internationale recht, sloeg nu ook aan bij jongere intellectuelen, die los van elkaar een menigte landencomités gingen vormen, zich tot bondgenoot uitriepen van alle verworpenen der aarde die onder het juk van het kapitalistische Amerika gebukt gingen, naar alternatieve modellen van ontwikkeling zochten en die in Cuba of China meenden te vinden (al wist men niet veel van die landen, en vond men het vaak ook niet zo nodig daarvan veel te weten). De preoccupatie met de ‘wereld’ stak af bij die voor Suriname en de Nederlandse Antillen, vooral nadat Suriname ‘per kerende post’ zijn onafhankelijkheid had verworven. Aandacht voor Nieuw-Guinea had in linkse kring nauwelijks bestaan.

Autoriteit en gezag

Punten als hiervoor genoemd, hadden hun eigen invloed op veranderende houdingen ten opzichte van autoriteit en gezag. Dat gezag had in Nederland, met zijn eeuwenoude regententradities, altijd hooggenoteerd gestaan en was in wezen nooit fundamenteel aangevochten.Ga naar eind70 Er mocht door sommigen over revolutie zijn gesproken, echte omwentelingen had Nederland nauwelijks gekend. Het gezag had wel een knauw opgelopen in de bezettingstijd. Toen was het niet-gehoorzamen een kwestie geweest van overleven of niet. Al werd na 1945 het Nederlands gezag hersteld, en kreeg de terugkeer van een systeem met rechten en regels na een periode van absolute willekeur en totalitaire repressie een extra hoge waardering, toch bleef er iets hangen van twijfel en terughoudendheid. Vooral indien het gezag ooit in zijn eigen optreden associaties kon opwekken met het optreden van hoogwaardigheidsbekleders of politiemensen in de bezettingstijd, kon de herinnering aan ‘de oorlog’ nieuwe vormen van verzet met een zeker aura omgeven.

Aanvaarding en respect voor gezag werden daarnaast ook gedragen door het complex van maatschappelijke organisaties die zich in het proces van verzuiling hadden ontwikkeld. Naarmate deze door routinisering en specialisering een deel van hun ideologische spankracht verloren, vervulden zij minder de functie van steunpunt voor maatschappelijk gezag.

[pagina 232]

[p. 232]

Maar waarschijnlijk belangrijker waren de veranderende verhoudingen in gezinnen. Deze werden kleinschaliger en kwamen, mede als gevolg van wisseling van beroep en toegenomen geografische mobiliteit, losser van hun maatschappelijke omgeving te staan. Daar kwam bij dat vooral jongeren in stijgende mate een andere, en vaak ook hogere, opleiding ontvingen dan hun ouders. Dat maakte hen enerzijds langer van ‘thuis’ afhankelijk, maar vergrootte anderzijds de afstand tussen de generaties. Jongeren kwamen meer onder druk te staan van wat sociologen ooit ‘peer groups’, maar nu een eigen ‘subcultuur’ noemden. Werden enerzijds de verhoudingen binnen de familie-structuur losser en werd de maatschappij grootschaliger en onpersoonlijker, daartegenover kwam een duidelijke hang tot ontwikkeling naar nieuwe vormen van gemeenschap. Wat zich in de beperkte gezichtskring van de eigen groep afspeelde, werd in belangrijke mate op de hele maatschappij geprojecteerd.

Daar kwam bij dat de maatschappij een aantal zekerheden verloor. Kerk en godsdienst hadden niet meer de gebiedende kracht van vroeger. Zuinigheid was niet meer een levensvoorwaarde maar, zo leek het, een achterhaalde gewoonte. De eigen politieke groep was niet meer het begin en eind van alle dingen. En het Westen was niet meer wat het beloofd had te zijn. Ook in dat soort verhoudingen ontwikkelde zich een generatiekloof, waarbij dat wat vanzelfsprekend of dierbaar was voor ouderen, niet meer zo vanzelfsprekend en verdedigbaar werd gevonden door jongeren.Ga naar eind71

Van grote invloed was daarnaast de afnemende zekerheid waarmee personen met gezag hun eigen gezag beleefden. Dat kon gelden voor ouders en dominees, voor leerkrachten en jeugdleiders. Maar dat ging ook gelden voor hen die door verkiezing of benoeming met bepaalde maatschappelijke verantwoordelijkheden werden uitgerust. Gezag dat lang als vanzelfsprekend geclaimed en aanvaard werd, stond in stijgende mate bloot aan contestatie. Gezagdragers die niet aan contestatie gewend waren, reageerden daarop veelal tweeslachtig, aarzelend tussen het toestaan van vrije expressie door contestanten en het hanteren van repressie door het gezag. Zij moesten vaak hun houding in het publiek bepalen, niet zelden letterlijk in het licht van televisiecamera's die twijfel en eenzijdigheid meedogenloos registreerden. Factoren als deze zouden aanschouwelijk een rol spelen in de gebeurtenissen tussen 1964 en 1966 in Amsterdam.

Veranderingen als boven beschreven, hebben onderzoekers en scribenten (en de een was in de jaren zestig niet zelden de ander) in min of meer sluitende theorieën pogen te duiden. Zo sprak men in termen als: processen van welvaartsstijging en toegenomen secularisatie; het slechten daardoor van tegenstellingen tussen klassen en godsdienst die onvermijdelijk leidden tot wat men noemde The End of Ideology; de Staat als ‘Establishment’ of nieuwe Leviathan, en de maatschappij als prooi van een neocorporatisme; de ver-

[pagina 233]

[p. 233]

vanging van een materialistisch tijdvak door een postmaterialistische samenleving, waarin nieuwe waarden de overhand zouden krijgen; de verwording van de samenleving tot een gemeenschap van gemanipuleerde one-dimensional men, waaraan alleen een nieuwe generatie van jongeren zich zou kunnen onttrekken; de roep daarom om een nieuwe participatie-democratie, waarin de mens zichzelf en de ander weer zou herkennen; de herleving, in nieuwe vormen, van oude marxistische theorieën die de schuld van oorlog aan het kapitaal en van het kolonialisme aan ‘het’ Westen zouden toeschrijven; de roep om nieuwe vormen van bewustzijn, te bereiken door een beroep op oosterse wijsheid en wellicht het gebruik van bevrijdende drugs, en zo meer. Stellingen als deze hebben gemeen dat zij hun voorstanders vaak een sleutel gaven voor het eigen gelijk, en daardoor ook verzet tegen bestaand gezag in het licht van de taken van de toekomst leken te wettigen. Zij sloten niet zelden goed aan bij oudere vormen van uitverkiezing, en boden schijnbaar niet minder zekerheid of maatschappelijk alibi dan eerder het geloof had gedaan.

Rellen vóór de jaren zestig

De jaren zestig waren bij uitstek een periode van grootscheepse rellen en conflicten, vooral in Amsterdam. Rellen en affaires waren er ook vóór die tijd geweest. Kort na de bevrijding had de havenstaking in Rotterdam veel opzien gebaard. Er was door communisten sterk geageerd tegen Koos Vorrink, die na mei 1940 dan toch maar met de verrader Arnold Meijer had gepraat en door onvoorzichtigheid velen in handen van de provocateur Van der Waals had laten vallen. Sympathisanten van de verboden Telegraaf hadden felle verwijten geuit tegen Van Heuven Goedhart, die als minister te Londen vooral als zaakwaarnemer zou zijn opgetreden voor het illegale Parool, dat nu in de Telegraaf-gebouwen troonde en op de persen van De Telegraaf werd gedrukt. De Indonesië-politiek had aanleiding gegeven tot sterke spanningen, met acties van progressieven tegen de politionele acties, en van conservatieven random organisaties als Comité Rijkseenheid en de Stichting door de Eeuwen Trouw tegen ‘de uitverkoop van ons Indië’. Het al of niet gratiëren van Lages (mede het gevolg van het standpunt van de nieuwe koningin Juliana, die niet bereid was enig gratieverzoek van een ter dood veroordeelde te weigeren) had problemen gegeven zowel in het kabinet als in het land, totdat in 1952 minister L. Donker zich bereid verklaarde Lages' doodstraf in levenslange gevangenisstraf om te zetten. Er was de Schokking-affaire, waarbij inzet werd of het na 1950 nog relevant zou zijn dat de man die nu burgemeester van Den Haag was, in de oorlog in zijn gemeente Hazers-woude een joods gezin had laten oppakken. Er was de omstandige beroering,

[pagina 234]

[p. 234]

een aantal keren, rondom ontwikkelingen in Oost-Europa, met als belangrijkste momenten: Praag in 1948, dat geleid had tot de verwijdering van communisten uit wethouderszetels en commissies van het parlement; en vooral ook het neerslaan door Russische troepen van een nieuw regime in Hongarije in het najaar van 1956, dat in Amsterdam leidde tot geweldpleging rondom het gebouw van De Waarheid, Felix Meritis. Rondom het Mandement van de bisschoppen waren de gemoederen in 1954 evenzeer hoog opgelopen. Regeringskringen waren evenmin van incidenten vrij gebleven: men denke aan zo ongelijksoortige zaken als het al genoemde conflict tussen de liberale leiders Oud en Stikker dat aanleiding gaf tot de kabinetscrisis van 1951; de Hofmans-affaire in Soestdijk in 1956; de helmenaffaire in 1957 die indirect tot de ontslagaanvraag van staatssecretaris F.J. Kranenburg leidde; het aftreden, kort na zijn optreden in 1959, van de liberale minister van Defensie, Sidney van den Bergh, die in een echtscheidingszaak in de Verenigde Staten was verwikkeld; en zo veel meer. Maar het waren juist daarom ‘incidenten’ gebleven, omdat men in geen van deze affaires het begin kan zien van werkelijk blijvende en diepgaande, politieke of maatschappelijke veranderingen.

De eerste incidenten

Dit werd anders in de jaren zestig. De uitzetting in 1962, in het volle licht van de televisiecamera's, van een ‘vrije boer’ in het Hollandsche Veld, die tot het einde toe had geweigerd een heffing van het Landbouwschap te betalen, was achteraf gezien wellicht de eerste rel met blijvende politieke betekenis. Zij vormde de introductie tot de binnenkomst van de Boerenpartij met drie zetels in de Tweede Kamer in 1963 - al kon men dit feit nog bagatelliseren door te stellen dat het hoogstens ging om een malaise aan de marge van de samenleving en door erop te wijzen dat de opkomstplicht in Nederland nu eenmaal kiezers naar de stembus bracht, die elders zouden behoren tot de onverschillige thuisblijvers.

Op 19 april 1960 begon het piratenschip Veronica uit te zenden. Dat werd enkele jaren later gevolgd door de bouw van het rem-eiland in volle zee voor de kust van Noordwijk. Piratenuitzendingen waren bij uitstek populair, en in een land waar de vrije zee een heilig leerstuk vormde, was het niet direct duidelijk of men wel tegen de bouwers van het rem-eiland kon optreden. Toen deze zich voorzagen van de steun van een Belgisch socialistisch senator, die Nederland mogelijk zou kunnen dagen voor een internationale rechter, durfde de regering pas een optreden aan, nadat het ‘puik’ van volkenrechtsgeleerden haar daartoe het groene licht wist te geven. Het ‘volk’ sprak zich in enquêtes in grote meerderheid tegen enig ingrijpen uit, al zou dat sentiment,

[pagina 235]

[p. 235]

nadat toch tot actie was besloten, uiterst vluchtig blijken te zijn. Het kabinet-Marijnen was, als gevolg van verdeeldheid tussen voor- en tegenstanders van de invoering van commerciële omroep, intussen onmachtig de regeling van een omroepbestel op te lossen, en werd in februari 1965 demissionair.

In het begin van de jaren zestig deed zich in Amsterdam een aantal incidenten voor.Ga naar eind72 De ‘anti-rookmagiër’ Robert Jasper Grootveld begon zijn diensten te houden, en toen zijn ‘tempel’ afbrandde, verscheen hij bij het Lieverdje - een beeldje op het Spui, dat de stad Amsterdam door een grote tabaksfirma was geschonken. Op verschillende plaatsen in de stad verzamelden zich ‘dijkers’ (genoemd naar de Nieuwedijk) en ‘pleiners’ (genoemd naar het Leidse Plein), groepen jongeren die in kleding en gedrag, hoe verschillend ook, duidelijk afstand namen van het geregeld burgerlijk bestaan. Er waren enkele acties gevoerd van een duidelijk politieke strekking. Zo werd in december 1961 een Ban de Bom-actie uitgevoerd door een kleine groep jongens en meisjes, die waren geïnspireerd door een vergelijkbare actie in Den Haag onder leiding van de Haagse Montessorilyceum-leerling Roel van Duijn. Zij werd besloten met een zitactie in de Heiligeweg, waaraan de politie hardhandig een einde maakte. Veel opzien baarde een actie in juli 1963 tegen het deelnemen van Portugezen aan een navo-taptoe in het Olympisch Stadion. Het niet-vragen van de vereiste vergunningen voor optochten en demonstraties werd een prestigezaak.

De lont zou echter pas echt in het kruitvat slaan als gevolg van de huwelijken van twee prinsessen. De Irene-affaire in 1964 kon op zich nog een geïsoleerd incident lijken.Ga naar eind73 Een Spaanse fotograaf had haar aangetroffen, gehuld in een mantilla, biddend in een Spaanse kerk. Zijn foto wekte grote opschudding, vooral onder protestanten, toen werd bevestigd dat zij in het geheim door kardinaal Alfrink katholiek was gedoopt. Dit wekte ook de suggestie dat haar eerdere doop door een predikant niet geldig was geweest. Haar later gebleken voornemen te huwen met een carlistisch troonpretendent, representant van een hoogst-autoritair katholicisme, dat nog in de Spaanse Burgeroorlog volstrekt aan de verkeerde kant had gestaan, stuitte op groot verzet. Na overleg op Soestdijk tussen de koningin en een viermanschap van ministers die te zamen de regeringspartijen van het kabinet-Marijnen vertegenwoordigden, werd echter besloten dat voor het huwelijk van Irene geen parlementaire toestemming zou worden gevraagd. Zijzelf en haar eventuele kinderen zouden als gevolg daarvan alle rechten op troonopvolging verliezen.

Het huwelijk

De gebeurtenissen rondom het huwelijk van prinses Beatrix werden zo diep-

[pagina 236]

[p. 236]

snijdend, dat het nodig is meer in detail bij de ontwikkeling van de gebeurtenissen stil te staan.Ga naar eind74 Op zich was het, na de Irene-affaire, al een schok dat opnieuw gerucht ontstond rondom een prinses, in dit geval de toekomstige koningin. De kwestie begon ook dit keer met fotopublikaties. De Nederlandse paparazzo John de Rooy had een serie foto's gemaakt van de kroonprinses wandelend met een onbekende man in de bossen van Drakesteyn. Spoedig werd bekend dat de man in kwestie de Duitse diplomaat Claus von Amsberg was, die mogelijk de echtgenoot zou kunnen worden van de toekomstige koningin. Zowel de verwarring over de manier waarop het nieuws bekend werd, als het feit dat Von Amsberg de Tweede Wereldoorlog in nazi-Duitsland had doorgebracht, maakte de aangelegenheid tot een heuse affaire. Was Von Amsberg niet door zijn ouders uit Oost-Afrika teruggezonden naar Duitsland om daar kennelijk een ordentelijk-Duits aristocratische opvoeding te krijgen, met alle gevolgen van dien: verplicht lid van de Hitler-Jugend en inlijving in het Duitse leger in het laatste oorlogsjaar? Het werd er niet beter op toen bleek dat door kringen rondom prins Bernhard (ooit de Bevelhebber van de Binnenlandse Strijdkrachten) werd gepoogd steun voor het huwelijk te vinden bij vertegenwoordigers van het voormalig verzet. De verloving en het huwelijk werden mede gepresenteerd in het teken van een verzoening tussen nieuwe generaties in het nieuwe Europa. De monarchie had een sterke symbolische lading. Kon de kleindochter van Wilhelmina, kon de toekomstige Nederlandse koningin, zo vroegen velen zich af, werkelijk huwen met een man die ooit de Hitler-groet moest hebben gebracht en, hoe jong ook, het Duitse legeruniform had gedragen? Anderzijds was er de overtuiging dat toch ook een prinses zou moeten kunnen trouwen met de man die alleen zij - en niemand anders - kon uitzoeken. De affaire bracht het nieuwe kabinet-Cals, dat nog maar net het kabinet-Marijnen was opgevolgd, voor grote problemen. Gesteld voor de keuze ofwel goedkeuring te weigeren - in de wetenschap dat prinses Beatrix dan waarschijnlijk zou kiezen voor de kroon en afstand zou doen van de man van haar keuze - dan wel goedkeuring te verlenen, koos het kabinet voor het laatste. De overgrote meerderheid van het parlement zou later het kabinet in die keus volgen. De kwestie liet niettemin een groeiende vervreemding zien tussen wat men sindsdien het ‘establishment’ zou gaan noemen, en een belangrijk deel van de schrijvende pers.

De affaire werd nog ernstiger toen bekend werd dat het kabinet had ingestemd met het voornemen het huwelijk te doen voltrekken in Amsterdam. De mogelijkheid daartoe was al eens geuit tijdens het eerste bezoek dat het jonge paar op 3 juli 1965 aan de hoofdstad had gebracht. Dat bezoek had aanleiding gegeven tot kleine, nog tamelijk ludieke demonstraties (zoals het spandoek: ‘Me fiets terug!’), al waren enkele bekende intellectuelen voor het oog van de televisiecamera's de avond tevoren bij een symbolische bloemlegging bij het Nationaal Monument op de Dam ‘met slaan en schoppen in

[pagina 237]

[p. 237]

een klaar staande overvalwagen gegooid’.Ga naar eind75 Door het bezoek verwierf een kleine militante groep personen die zichzelf met de naam Provo had getooidGa naar eind76 voor het eerst een grote publiciteit - in Nederland en ook in de wereldpers. Provo zou in de volgende maanden een scala van onorthodoxe acties voeren, die bewust op provocatie van de gezaghebbers uit waren. De keus van Amsterdam als plaats voor huwelijkssluiting was op zijn minst ongebruikelijk en ongelukkig. Was Amsterdam niet bij uitstek de stad die in de bezettingstijd het meest onder de Duitsers had geleden? Uit die stad hadden de Duitsers, door Nederlanders geholpen, verreweg het grootste deel van het Nederlandse jodendom - ooit niet veel minder dan zo'n 10 pct. van de hoofdstedelijke bevolking - gedeporteerd; zij die het mochten zijn vergeten, waren daaraan juist opnieuw herinnerd door de verschijning van J. Pressers boek Ondergang, dat op 19 april 1965, twee weken voor de foto's van De Rooy bij Drakesteyn, ten doop was gehouden.Ga naar eind77 Onrust en verzet in Amsterdam namen steeds verder toe. De autoriteiten namen tal van ordemaatregelen. Zij waren als voorzorg onontbeerlijk maar werden tegelijk als provocatie van de kant van de gezagdragers ervaren. Aangedrongen werd het huwelijk alsnog elders te laten plaatsvinden, maar het kabinet wilde daar niet aan, aangezien het kabinet het enige geboden alternatief: een huwelijk en famille in Baarn, onaanvaardbaar achtte. Vele Amsterdamse gemeenteraadsleden, waaronder Amsterdams huidige burgemeester Ed. van Thijn en het vvd-lid Hans Gruijters, gaven te kennen de huwelijksplechtigheid niet te zullen bijwonen. Dit kwam Gruijters op een vermaan te staan van de vvd-leider Toxopeus. Gruijters nam daarop publiekelijk afscheid van de zijns inziens onvoldoende-liberale vvd. Hij zou spoedig een van de leiders worden van de nieuwe partij d'66.

Het huwelijk zelf, op 10 maart 1966, zou de wereldpers halen als smoke bomb wedding. In een stad waarin geruchten welig hadden getierd en waarin het tarten van gezag en politie een oude traditie had, braken tal van rellen uit die met hard politieoptreden werden beantwoord. Pers en film waren overal. Bij de opening, ruim een week later op 19 maart 1966, van een fototentoonstelling bij Uitgeverij Polak en Van Gennep, waarop beelden van het politieoptreden werden getoond, werd opnieuw gevochten. Die avond werd voor de televisie een film vertoond van Louis van Gasteren met tal van beelden van slaande agenten. Vlak daarna ontving Mies Bouwman, voor een vraaggesprek ‘in de stoel’, de Amsterdamse burgemeester Van Hall, die voor de camera een emotionele verklaring aflegde en uiting gaf aan zijn vrees voor de gevaren van steeds verdere polarisatie. De verhoudingen polariseerden meer en meer. Het optreden van de politie tegen toenemende rellen was wisselend. Zij gebruikte soms veel geweld maar gaf een andere keer de straat vrij, uit overmacht of omdat zij het bevel had gekregen bewust niet op te treden ter voorkoming van erger. De verhouding tussen burgemeester Van Hall en de Amsterdamse hoofdcommisaris van politie H.J. van der Molen was uitgesproken slecht.

[pagina 238]

[p. 238]

Op 13 en 14 juni 1966 braken ten slotte grote onlusten uit. Aanleiding was een conflict over de bouw. Niet-georganiseerden zouden bij de verzilvering van vakantiebonnen administratiekosten in rekening worden gebracht. Een aantal militante bouwvakkers eiste echter een gelijke betaling als georganiseerden zouden krijgen, en schuwden niet gewelddadig op te treden. Tijdens gevechten met de politie viel op de avond van 13 juni een dode, Jan Weggelaar. Het klimaat was nu zo verslechterd dat deze dood - veroorzaakt, zou later blijken, door een hartaanval - aan gewelddadigheid van de politie werd geweten. Toen De Telegraaf een politieverklaring doorgaf waaruit zou blijken dat de dood van Weggelaar een natuurlijke oorzaak had, werd dat bericht niet geloofd. Na een protestoptocht bestormde op 14 juni een kleine groep demonstranten het gebouw van De Telegraaf aan de Nieuwe Zijdsvoorburgwal, zonder dat de politie ingreep. De gebeurtenissen in Amsterdam lieten een algehele vertrouwenscrisis zien: tussen delen van de bevolking en het gemeentebestuur, tussen politie en burgemeester, tussen pers en gezagdragers, tussen kabinet en Amsterdamse autoriteiten.Ga naar eind78 Het conflict kostte zowel politiechef Van der Molen als nadien burgemeester Van Hall hun functie en werd aanleiding tot tal van vertogen over gezag en de noodzaak van democratisering.

Een subcultuur van verzet

De gebeurtenissen van 1966 bevorderden de groei van een subcultuur van verzet. Amsterdam zou niet spoedig tot rust komen. De stad werd het terrein bij uitstek voor felle demonstraties: tegen de atoombom, tegen het optreden van Amerika in Vietnam en elders, tegen tal van autoritaire regimes in de Derde Wereld. Dat verzetsklimaat kreeg spoedig een nieuwe dimensie, omdat het tot op zekere hoogte samenvloeide met het verzet van groepen militante studenten die mede naar het voorbeeld van Berkeley, Berlijn en Parijs vergaande veranderingen begonnen op te eisen in de bestuursstructuur van de universiteiten eerst, de inhoud van het onderwijs en literatuureisen later. Daarbij werd dankbaar teruggegrepen op doctrines als van Herbert Marcuse, die aan studenten bij uitstek een revolutionaire taak had toegewezen. Het geloof kon postvatten dat de universiteit de kweekplaats kon worden van een revolutionaire en vrije maatschappij. Mochten in dit geval de ‘Karl Marx Universiteiten’ Nijmegen en Tilburg het voorbeeld hebben gegeven, Amsterdamse radicale studenten zochten revanche in de Maagdenhuisbezetting van mei 1969.Ga naar eind79 Ook andere kringen ontplooiden intussen tal van acties: bbk-leden bezetten de Nachtwachtzaal van het Rijksmuseum; demonstranten tegen het bestaande toneelbestel gooiden tomaten in de Stadsschouwburg; ‘Notenkrakers’ waren actief in het Concertgebouw. Tegelijk begon zich een

[pagina 239]

[p. 239]

aantal bredere maatschappelijke bewegingen te ontwikkelen met min of meer vergaande verlangens voor nieuwe maatschappelijke verhoudingen: de vrouwenbeweging (aangevuurd door Dolle Mina), de milieubeweging, de vredesbeweging, de krakersbeweging. Bewegingen als deze ontwikkelden soms duidelijk herkenbare organisaties, soms niet meer dan acties uitgevoerd door in de tijd en naar persoonlijke samenstelling snel wisselende actiegroepen.

Al met al leken de ‘scene’ en de ‘subcultuur’ aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig in Amsterdam te zegevieren, niet het minst omdat tal van elementen werden aangetrokken uit binnen- en buitenland. Het Nationaal Monument en de Dam enerzijds, het Vondelpark anderzijds werden tot schijnbare vrijplaatsen. Amsterdam verwierf zich internationaal een reputatie als een stad waarin alles kon en alles mocht. Deze ontwikkelingen leidden enerzijds een proces in van snel toegenomen liberalisatie op tal van terreinen, maar speelde anderzijds een duidelijke polarisatie van verhoudingen in de hand. Waren er aan de ene kant velen die de nieuwe ontwikkelingen zagen als een teken van vrijheid en een betere toekomst, waarschijnlijk talrijker waren aan de andere kant zij die vonden dat veel te zachtaardig werd opgetreden tegen het ‘langharig tuig’, en zich wellicht zelfs verkneuterden bij het bericht dat pooiers van de wallen en op eigen initiatief naar Amsterdam gekomen mariniers op de Dam (en voor wat de mariniers betreft al eens eerder in het Centraal Station) flink ‘orde op zaken’ kwamen stellen.

Toegenomen polarisatie in de media

Een zekere polarisatie begon zich ook af te tekenen in de media. Verschillende dagbladen en periodieken radicaliseerden snel en reageerden positief op tal van uitingen van de nieuwe subcultuur. Dat gold niet slechts voor traditioneel-linkse weekbladen als De Groene of Vrij Nederland, maar ook voor periodieken als de zich radicaliserende Haagse Post en De Nieuwe Linie, of op een heel andere manier Hervormd Nederland. Daartegenover liet zich juist een sterke groei constateren van dagbladen als De Telegraaf en Het Algemeen Dagblad, die de subcultuur hoogstens als object voor nieuwsgaring en schandaal beschouwden, maar voor het overige zich vooral stelden aan de kant van orde en gezag. In de kring van de omroepen lieten zich vergelijkbare ontwikkelingen aanwijzen. vara en v.p.r.o. - de laatste zou spoedig tot vpro zonder puntjes in de naam worden, toen zij naar het leek eerder vrijgevochten en protesterend dan vrijzinnig en protestant was geworden - begroetten de nieuwe ontwikkelingen over het algemeen positief, al gingen de nieuwe ontwikkelingen gepaard met sterke interne spanningen. De

[pagina 240]

[p. 240]

kro en enkele andere omroepen kwamen in sommige programma's ook met positieve reacties op nieuwe ontwikkelingen voor de dag. Maar grote groei was er vooral voor de tros en later Veronica (als voo intussen gelegaliseerd), die wel speculeerden op een schijnbaar ‘alternatieve’ jeugd met een voorkeur voor popmuziek en ‘moderne kleding’, maar de mogelijk-progressieve duiding van de politieke en maatschappelijke subcultuur links lieten liggen.

Linkse partijen en bewegingen

Leek de linkse beweging sterk in omvang en diepte toe te nemen, zij was tegelijk over tal van politieke groeperingen verspreid.Ga naar eind80 Provo had in de gemeenteraadsverkiezingen van 1966 in Amsterdam een zetel gewonnen. Deze was volgens afspraak bij toerbeurt bezet. In 1970 ontstond in de hoofdstad de Kabouterpartij, die het tot vijf zetels in de Amsterdamse raad wist te brengen maar spoedig aan gebrek aan organisatie en tweedracht ten onder ging. Voor velen in universiteiten en scholen van hoger beroepsonderwijs leek de psp een aangewezen huis, tenzij zij tot meer christelijke kring behoorden en hun emancipatie eerder vonden in de ppr - oorspronkelijk een nogal reguliere afscheiding van de christen-radicalen uit de kvp in 1968, die echter in de loop van de jaren zeventig in steeds linksere richting zou koersen. Tijdens de gebeurtenissen rondom het Maagdenhuis in 1969 en daarna leek vooral ook de cpn te kunnen profiteren van de radicalisering in de studentenwereld. Bij verkiezingen tussen 1963 en 1972 won deze partij telkens één zetel, zodat zij over het dieptepunt van 1959 leek heen te zijn. De cpn zou echter het toneel worden van de strijd tussen een traditioneel kader (dat nog in belangrijke mate in de wereld van arbeiders wortelde) en de nieuw-toegestroomde intellectuelen, waaronder een aantal zeer actieve feministen. De laatsten wonnen het pleit, maar niet dan ten koste van een zodanig verlies aan aanhang, dat de cpn ineenschrompelde en in 1986 (voor het eerst na 1945) uit de Kamer verdween.

Waarschijnlijk het belangrijkste deel van de nieuw-linkse beweging zou, zeker plaatselijk, haar weg vinden naar de pvda. Daar was al sinds 1966 een groep actief onder de formele naam Nieuw Links.Ga naar eind81 Zij bestond voornamelijk uit een aantal personen uit universiteiten en de media, die een veel radicaler program voorstonden. Deze personen publiceerden enkele brochures, waarvan Tien over Rood door haar titel de bekendste zou worden, en werden in nauw contact met een informele groep gelijkgezinden in verschillende afdelingen actief. Zij wisten spoedig een aantal vertegenwoordigers in het partijbestuur gekozen te krijgen en namen actief deel aan partijcongressen. De Nieuw Linksers van het eerste uur werden spoedig gevolgd door tal van

[pagina 241]

[p. 241]

novieten in de partij, die onder meer bij de aanwijzing van congresafgevaardigden en beslissingen over de kandidaatsstelling van gemeenteraden optraden op een wijze die met tot dusver bestaande verhoudingen en reglementen op gespannen voet stond. Dit werd aanleiding tot tegenactie binnen de partij, onder andere door een groep Democratisch Appèl, die de opstap zou vormen tot de stichting van een nieuwe partij, ds'70. Een aantal pvda-prominenten trad uit, waaronder na lange aarzeling de oud-premier W. Drees,Ga naar eind82 twee hoofdredacteuren van Het Vrije Volk (K. Voskuil en Th. van Veen), de oud-internationaal secretaris Alfred Mozer, de medeoprichter van de pvda en lange jaren burgemeester van Rotterdam G.E. van Walsum, en de befaamde minister van Financiën na 1945, P. Lieftinck.

Onderging de pvda aan het eind van de jaren zestig nogal wat wijzigingen naar personeel en karakter, zij zou naast zich in d'66 een partij ontmoeten die eveneens door velen tot de linkse beweging werd gerekend. Het kan worden betwijfeld of dit oorspronkelijk in de bedoeling van de oprichters had gelegen. De nieuwe partij had gesproken van de noodzaak het hele bestaande stelsel van ideologische verdeeldheid en overleefde scheidslijnen te laten ontploffen, en haar leider, H.A.F.M.O. van Mierlo, had verklaard dat hij hoogstens met het pistool op de borst voor een samenwerking met een linkse partij als de Partij van de Arbeid zou kiezen. d'66 trok veel homines novi, die niet altijd even politiek waren ingesteld. Zij vertegenwoordigden veelal jongeren die maatschappelijk al duidelijk op weg naar een geslaagde carrière waren: ‘Een Boerenpartij voor intellectuelen’ of ‘“Progressieven” in een 2cv, maar dan wel met glacé handschoentjes aan!’ hoonden meer radicale elementen. Maar met dat al was d'66 wel een partij die democratisering in haar vaandel schreef, ernst wilde maken met nieuwe vormen van inspraak en medezeggenschap, en bij uitstek een sterk accent legde op de noodzaak een drastische politiek te voeren voor de bescherming van het milieu.

Participatie, politisering en polarisatie

In het links spraakgebruik van de jaren zestig en zeventig deden drie politieke termen snelle opgang: participatie, politisering en polarisatie. ‘Participatie’, zo heette het, was de kern van het begrip van democratie. In beginsel zou ieder gelijke zeggenschap moeten hebben, in alle zaken, beginnend bij de directe omgeving van gezin, woonplaats en werk, maar tevens in de samenleving als geheel. Uit naam van de eis tot participatie werd verzet aangetekend tegen elke claim op eigen gezag, of die nu berustte op functie, bekwaamheden, of verantwoordelijkheden. ‘Zeggenschap’ en ‘inspraak’ gingen voor alles.Ga naar eind83

De term ‘politisering’ werd in twee betekenissen gebruikt. Hij wees ener-

[pagina 242]

[p. 242]

zijds op de opvatting dat in beginsel alles politiek was, en hield daarom een potentiële ontkenning in van grenzen die aan de politieke besluitvorming konden worden gesteld. Dit kon leiden tot de aantasting van individuele vrijheden, in naam van de ‘groep’; de term werd echter vooral gebruikt als deel van een streven naar totale expressie van de individuele persoon, die moest worden vrijgemaakt van ten onrechte bestaande maatschappelijke bindingen van wet, gewoonte, zede, organisatie, gezins- of huwelijksband. In een tweede betekenis sloeg de term ‘politisering’ eerder op het verlangen verborgen conflicten in de maatschappij te onthullen en via een toespitsing van die conflicten de greep van gevestigde machten te breken, ten einde tot werkelijk vrije keuzen door vrije mensen te komen.

‘Polarisatie’ was een logisch volgende stap op die tweede betekenis van het begrip politisering. In de Nederlandse samenleving werd vanouds te veel toegedekt door besluitvorming in collegiale organen waar, zo betoogde men, een beginsel als evenredigheid niet veel anders was dan een vijgeblad en waarin echte keuzen werden ontlopen. Het was daarom noodzakelijk kiezers, in gemeenten of het land, te confronteren met alternatieve programma's, zodat een duidelijk mandaat kon worden gegeven aan verantwoordelijke en verantwoordelijk te stellen regeerders. In de verkiezingen voor de gemeenteraden leidde dit tot het samenstellen van zogenaamde pak-lijsten van progressieve partijen, tot een nadruk op program-colleges in plaats van afspiegelingscolleges, en een voorkeur voor linkse meerderheidscolleges waar ook maar mogelijk.Ga naar eind84

Twee wegen naar vernieuwing van het politieke bestel

Progressieve politici pleitten op landelijk niveau voor vernieuwing langs twee wegen: via institutionele verandering of via wijzigingen in de strategische opstelling van partijen. De discussies werden ongetwijfeld sterk beïnvloed door de manier waarop het kabinet-Cals in 1966 aan zijn einde kwam.Ga naar eind85 Dat kabinet was na de val van het kabinet-Marijnen in 1965 gevormd met medewerking van de katholieke leider Norbert Schmelzer, die echter zelf geen zitting in het kabinet had genomen. Het kabinet had, met leden van kvp, pvda en arp, een heel andere politieke samenstelling dan het vorige. Dat had op zich niet op principiële weerstand gestoten. Maar toen als gevolg van een nachtelijke motie ingediend door dezelfde Schmelzer die eerder de vorming van het kabinet had mogelijk gemaakt, het kabinet-Cals naar huis werd gestuurd en ter overbrugging tot nieuwe verkiezingen onder leiding van de ar J. Zijlstra een tussenkabinet was gevormd, bestaande uit uitsluitend kvp- en ar-ministers, werd dringend de vraag opgeworpen wat

[pagina 243]

[p. 243]

dat voor stelsel was, waarbij kennelijk op basis van een in één verkiezing gekozen parlement drie kabinetten van onderling zeer verschillende samenstelling konden worden gevormd.

Plannen om kiezers een meer directe invloed op de samenstelling van kabinetten te geven, verkregen een grotere actualiteit. De nieuwe partij d'66 nam met enthousiasme de gedachte van een gekozen minister-president over, die in 1964 in een theoretisch artikel was geformuleerd door de Leidse hoogleraar J.F. Glastra van Loon.Ga naar eind86 Het plan voor een gekozen minister-president werd ingebracht in de beraadslagingen van een Staatscommissie, in 1967 ingesteld door het kabinet-de Jong, en naar haar voorzitters bekend als de Commissie-Cals/Donner. Het plan werd in de commissie danig afgezwakt tot een gekozen formateur, die bovendien alleen zou optreden indien hij (of zij) een absolute meerderheid van stemmen achter zich wist te verkrijgen. Dit plan was in de Commissie met een kleinst-mogelijke meerderheid aangenomen (zij het met drie van de vier kvp-leden en één van de twee leden van de arp, de voorzitter A.M. Donner). Noch het kabinet-de Jong, noch - nadat drie progressieve kamerleden J.M. Aarden (ppr), Anneke Goudsmit (d'66) en Ed. van Thijn (pvda) het voorstel in de vorm van een initiatief-wetsontwerp aan de Tweede Kamer hadden voorgelegd - de kamermeerderheid wilde daaraan. De confessionelen en liberalen zouden dat votum later onder het kabinet-Den Uyl nog een keer herhalen. De weg naar institutionele hervorming van het staatsbestel was daarmee, afgezien van incidentele maatregelen zoals de afschaffing van de opkomstplicht (1970) en de invoering van de mogelijkheid van lijstbinding tussen samenwerkende partijen, voor lange tijd van de baan.

De andere vernieuwingsweg liep langs het pleidooi voor het aangaan van stembusakkoorden.Ga naar eind87 De helderste theoreticus daarvan was Ed. van Thijn. De Nederlandse democratie, zo betoogde hij, begon te lijken op een waaierdemocratie, waarin de kiezer wel op veel partijen kon stemmen, maar niet bij machte was te bepalen welke partijen een coalitie met elkaar zouden aangaan. Een dergelijk systeem hield het gevaar in van een afglijden naar een tangdemocratie, waarin niet-democratische, extremistische partijen zouden gedijen op onvrede en gezamenlijk het democratisch bestel zouden kunnen vernietigen. Daarom was het noodzakelijk te komen tot een pendule-democratie, waarin de kiezer zou kunnen kiezen tussen alternatieve coalities van partijen. Deze dienden vóór de verkiezingen duidelijk te maken met welke coalitiepartners, met welke personen en welk program zij zouden willen regeren, zodat het beslissende moment van keuze zou worden verschoven van niet-verantwoordelijke kamerfracties naar de kiezer zelf.Ga naar eind88

Men kon, met enige goede wil, een motie van het Haags Congres van de Partij van de Arbeid in 1969, waarin op initiatief van de Nieuw-Linkser Han Lammers de Partij van de Arbeid had uitgesproken dat zij geen coalitie meer zou aangaan met de kvp in haar toemalige vorm, als een stap op weg naar

[pagina 244]

[p. 244]

echte keuzen zien. De motie werd later wel afgeflauwd, en de mogelijkheid opengehouden voor samenwerking mits de kvp (en andere confessionele partijen) vóór de verkiezingen voor de progressieven zouden kiezen. Maar toen deze dat duidelijk weigerden, was de weg vrij voor de presentatie aan de kiezers in 1971 van een progressief schaduwkabinet van ministeriabelen uit pvda, en d'66 en ppr, die gezamenlijk zouden staan voor een niet langer onderhandelbaar regeringsprogramma. De combinatie haalde niet meer dan 52 van de 150 kamerzetels, maar in dezelfde verkiezingen zakten confessionelen en liberalen onder de 75 zetels, zodat zij alleen dank zij de steun van de nieuw opgetreden partij ds'70 een kabinet onder leiding van B.W. Biesheuvel konden vormen. De socialisten hadden gespeculeerd op een verkiezingsstrategie in twee ronden. Zij kregen onvoorzien hun zin, doordat binnen het kabinet-Biesheuvel al na een jaar een conflict uitbrak. Toen dat niet oplosbaar bleek, had de koningin de weg naar de continuering van het kabinet als minderheidskabinet afgesneden en waren in de herfst van 1972 nieuwe verkiezingen gevolgd. De drie progressieve partijen herhaalden hun strategie, met opnieuw de presentatie van een lijst van althans mogelijke bewindslieden en van het onaantastbare ‘regeerakkoord’ Keerpunt 72. Zij brachten het nu tot 56 zetels (samen met cpn en psp tot mogelijk 65 zetels op te rekken). Dat was nog lang niet de meerderheid. Maar de confessionelen en liberalen zagen hun zeteltal verder dalen, van 74 in 1971 tot 70 in 1972.

De uitkomst na 164 dagen van informeren en formeren door de staatsraden M. Ruppert en J.A.W. Burger - geholpen overigens, zoals men te veel lijkt te vergeten, door de demissionaire christen-democratische minister A.A.M. van Agt en W. AlbedaGa naar eind89 - werd het kabinet-Den Uyl (1973-1977). In dat kabinet hadden de progressieve ministers niet minder dan tien van de zestien ministersposten. De progressieven beschouwden het als hun kabinet, de arp en de kvp die wel ministers aan het kabinet hadden geleverd, waren hoogstens bereid het nieuwe kabinet te gedogen. Al was dan de ‘witte rand’ groter dan de progressieven hadden gewild en was het gezamenlijk verkiezingsprogramma van de confessionele partijen mede als grondslag voor het kabinet aanvaard, de overwinning leek groots, de polarisatie na de nacht van Schmelzer ruim beloond. Wie had ooit verwacht een Jan Pronk of Irene Vorrink als minister te zien, of een trio bewindslieden aan te treffen als optrad bij het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, bestaande uit Hans Gruijters, Marcel van Dam en Jan Schaefer? Links, dat zo had geopponeerd tegen alle gezag, leek nu in het regeerkasteel te zijn vertegenwoordigd met ‘eigen’ mensen.

[pagina 245]

[p. 245]

De politieke grenzen van het kabinet-Den Uyl

Al voor zijn kabinet optrad, had Den Uyl al te revolutionaire volgelingen voorgehouden dat een democratie ‘smalle marges’ kent.Ga naar eind90 Het kabinet werd bovendien vrij kort na zijn optreden geconfronteerd met de oliecrisis van 1973, die verstrekkende gevolgen zou hebben - zo verstrekkend dat ook de door het parlement aan het kabinet in een Machtigingswet gegeven volmachten niet voldoende zouden zijn om die gevolgen de baas te worden. Maar ook op het partijpolitieke vlak stuitte het progressieve kabinet onvermijdelijk op grenzen. De progressieven mochten de meerderheid hebben in het kabinet, dat gaf hun nog niet de meerderheid in het parlement. Al was de kvp door de kiezers in twee verkiezingen bijna gehalveerd, zij behield de sleutel tot het centrum en de meerderheid. De redelijk lange duur van het kabinet was dan ook niet het minst te danken aan het voorzichtig optreden van de katholieke leider F.H.J.J. Andriessen, die daarvoor echter van Den Uyl, zowel toen als later, nauwelijks het verdiende krediet ontving. De verhoudingen binnen het kabinetGa naar eind91 waren evenmin zonder spanningen, zoals onder andere zou blijken tijdens grote conflicten waarin progressieven en anderen tegenover elkaar zouden staan: het al of niet sluiten van de abortuskliniek Bloemenhove, de Dennendalaffaire, het wel of niet afdammen van de Oosterschelde en het al of niet leveren van reactorvaten aan Zuid-Afrika. Het kabinet stuitte op duidelijke grenzen als het ging om ‘structurele hervormingsvoorstellen’, zoals een nieuwe regeling van de ondernemingsraden, wijziging van de grondpolitiek, de vermogensaanwasdeling of een nieuwe investeringsregeling. Toen fractieleider Van Thijn deze voorstellen als lakmoesproef aan het kabinet in 1976 voorhield, was het relatief spoedig met het kabinet gedaan.

Maar nog duidelijker zouden de werkelijke politieke verhoudingen aan de dag treden in twee partijpolitieke ontwikkelingen. De formatie van het kabinet-Den Uyl was een triomf geweest van Burger, die de confessionele partijen uit elkaar had gespeeld. Maar het trauma dat hij deze partijen toebracht, zou ook de herleving bewerkstelligen van de geschonden christen-democratische samenwerking. (Hadden de drie leiders van de confessionele partijen in 1968 niet al het ‘samen uit, samen thuis’ laten horen, al waren de ar en de kvp daarna in 1972 en 1973 vreemd gegaan?) In 1976 bereikten de drie confessionele partijen (zij het niet zonder een zekere opstand van de conservatieve achterban in de arp tegen de nogal evangelisch-radicaal remmende ar-leiders) overeenstemming over samenwerking, die in 1977 zou uitmonden in één gezamenlijke lijst en in 1980 in de fusie van de drie confessionele partijen tot één politieke partij, het cda.Ga naar eind92 Burger mocht in 1973 de peetvader zijn van het kabinet-Den Uyl, hij werd ongewild ook de machteloze stiefvader van een nieuwe partijformatie, die in de toekomst Den Uyl en de pvda buiten de macht zou houden.

De tweede beperking bestond uit de combinatie van interne verdeeldheid

[pagina 246]

[p. 246]

en de begrensde gezamenlijke omvang van al wat links was. Het kabinet-Den Uyl telde ministers uit drie verschillende progressieve partijen, en was gedwongen met name aan de ppr concessies te doen die niet altijd van harte gingen. Het cement tussen de drie progressieve partijen leek los te raken. Van de in 1971 gepropageerde Progressieve Volkspartij was niets gekomen. Het Congres van de pvda verwierp de gedachte formeel in 1973. d'66 raakte korte tijd na het optreden van het kabinet zwaar in het ongerede, en zou pas in 1976 herleven door zich nadrukkelijk als zelfstandig ‘redelijk alternatief’ van de pvda te distantiëren. De ppr schoof verder naar links op en raakte in 1977 in een groeiend isolement, toen zij, anders dan de pvda, het cda als mogelijke regeringspartner wilde uitsluiten. De pvda kwam daardoor meer alleen te staan en, zo leek het, ook vrijer. Maar de afstand in zetels tussen de pvda als enkele partij en de nu in één lijst samenwerkende christen-democraten, werd minder groot dan die in 1972, en 1973 was geweest tussen de gezamenlijke progressieven enerzijds en de los van elkaar gedogende kvp en arp anderzijds. De pvda volstond daarom in 1977 met het voeren van een eigen campagne, geconcentreerd op het ‘Kies de minister-president’, met als voorwaarde na de verkiezingszege voornamelijk de eis dat de pvda in het volgende kabinet het premierschap en daardoor bij een gelijk aantal ministers als cda en d'66 samen het overwicht bij stemmingen zou hebben. De inspanning leek beloond. De pvda ging van 43 naar 53 zetels. Het leek een overwinning zonder precedent. Maar in de euforie van het moment werd onvoldoende in rekening gebracht dat deze winst vrijwel uitsluitend ten koste van andere linkse partijen was behaald. cpn, psp en ppr leverden samen tien zetels in. In diezelfde verkiezing bleek dat de neergang van de confessionelen was gestopt (zij gingen met één zetel, van 48 op 49 zetels vooruit), en dat de vvd haar zetelaantal van 22 tot 28 had uitgebreid.

De terugkeer van de confessioneel-liberale dominantie

De kabinetsformatie van 1977 zou het Waterloo van Den Uyl worden en eindigen met de formatie van het kabinet-Van Agt/Wiegel. De loop van de gebeurtenissen is vaak beschreven, wellicht het levendigst door een van de hoofdrolspelers, naar de ironie wil de theoreticus par excellence van de polarisatie, Ed. van Thijn in diens Dagboek van een Onderhandelaar.Ga naar eind93

Er zijn tal van redenen aangevoerd die, achteraf, de loop van de ontwikkelingen moeten verklaren: een mistasten van de kwantitatieve verhoudingen die tussen links en rechts werkelijk bestonden, in de roes van de grote persoonlijke overwinning die de pvda leek te hebben geboekt; het overvragen door de ‘meerderheidsstrategen’ in de Partij van de Arbeid, die hoe dan ook

[pagina 247]

[p. 247]

niet slechts het premierschap voor Den Uyl wensten maar ook meer ministers voor de pvda dan het cda; onvoldoende gevoel voor de wonden die progressieven bij Van Agt hadden geslagen in diverse affaires, als al onder het kabinet-Biesheuvel de Drie van Breda, de Bloemenhove-kliniek en kort voor de verkiezingen van 1977 de Menten-affaire; de geheel eigen onderhandelingstechniek van Van Agt, die geduld en onduidelijkheid paarde aan een uniek vermogen tot het manipuleren en onderhandelen via de media; de ruwheid die de progressieven meer algemeen ten toon spreidden ten aanzien van mogelijke ambities onder christen-democratische politici - niet alleen ten aanzien van Van Agt zelf (die onder geen beding meer minister van Justitie mocht worden, omdat hij in die rol kon blijven weigeren een initiatief-wetsontwerp op het punt van de abortus van een noodzakelijke handtekening te voorzien), maar ook ten aanzien van een Andriessen, die wel goed was geweest voor het overeind houden van het kabinet-Den Uyl, maar door Den Uyl in een beslissende fase als lid van het kabinet werd geweigerd; de rol die door militante pvda-leden werd gespeeld op beslissende momenten, zoals in de partijraad van oktober 1977 toen een motie-Reckman het door Van Thijn en de kamerfractie behaalde onderhandelingsresultaat als onvoldoende aanmerkte en een heropening van onderhandelingen eiste; een mogelijk gebrek aan moed bij Den Uyl zelf, die terwille van de nog nodige goedkeuring door het pvda-Congres in de laatste dagen van de formatie op scherp speelde, en door het verzwaren van door progressieven te bezetten staatssecretariaten in door christen-democraten te bezetten departementen alsnog leek te willen terughalen wat hij op het punt van ministerszetels aan de christen-democraten had moeten toegeven.

Dit alles zijn voornamelijk tactische punten, die door sommigen - hoe karakteristiek zij wellicht ook waren voor het optreden van de progressieven - als werkelijke verklaring onvoldoende worden geacht. Zij kunnen zich eerder vinden in de these van H. Daudt, die heeft betoogd dat voor christendemocraten samenwerking met de pvda en andere linkse partijen, als het er op aankomt, nog altijd is gebleven, wat Nolens daarover al in 1922 had betoogd: een stap die men alleen zou doen ‘in uiterste noodzaak’, wanneer er rekenkundig geen andere mogelijkheid was, dan wel wanneer het deelnemen van socialisten aan een kabinet een zaak van wezenlijk noodzakelijke ‘maatschappelijke draagkracht’ was, zoals dat het geval was geweest in de periode van de wederopbouw na 1945.

Hoe het ook zij, de afloop van de formatie van 1977 is bekend. De informateur W. van der Grinten kwam, na een bewijs uit het ongerijmde over de onmogelijkheid andere combinaties een kabinet te laten vormen, op een coalitie van cda en vvd uit. Van Agt en Wiegel dineerden met elkaar in het Haagse Bistroquet. Tegen een kabinet van cda en vvd verzette zich een aantal leden van de cda-fractie, die geen verantwoordelijkheid voor een dergelijk kabinet wilden aanvaarden maar wel wilden verklaren dat zij zich

[pagina 248]

[p. 248]

loyaal zouden opstellen, dat wil zeggen: niet zouden stemmen voor een motie van wantrouwen, ingediend door de pvda. Van der Grinten poetste ook die moeilijkheid weg door de stelling vast te leggen in zijn eindrapport aan de koningin, dat hij te maken had met fracties (en de cda- en vvd-fracties hadden hun goedkeuring gegeven aan een nieuw kabinet), en niet met individuele leden daarvan. Hij sloot daarnaast een herverzekering voor het kabinet, door zich ook te overtuigen van een zekere welwillendheid van de kleinere rechtse fracties. Het begin van een Staphorster variant was daar - en in een aantal belangrijke stemmingen bleek het kabinet die steun in de komende jaren ook nodig te hebben. Het kabinet zou, al verloor het zijn minister van Financiën Andriessen, de gehele volgende kamerperiode volmaken - een prestatie die voordien slechts een enkel kabinet sinds 1945 had geleverd.Ga naar eind94

Centrum-rechts: wisseling in de polarisatiestrategie

Tussen 1977 en 1986 - het einde van de door ons te beschrijven periode - regeerden, met uitzondering van een korte en verwarrende periode tussen 1981 en 1982, - uitsluitend kabinetten van christen-democraten en liberalen. Van Agt eerst en Lubbers later werden de hoofdrolspelers in de Nederlandse politiek, in een situatie waarin Den Uyl steeds machtelozer moest toezien en uiteindelijk in de ongewenste positie van eeuwig oppositieleider langzaam leek te verslijten. Het werd een periode waarin rollen werden omgedraaid.

Binnen de pvda werd steeds meer afstand genomen van de polarisatiedoctrine. De ‘meerderheidsstrategie’ was in 1977 op een fiasco uitgelopen. In 1981 waren er alleen nog ‘strijdpunten’, een zestal, waarvan er eigenlijk maar twee niet onderhandelbaar heetten. De pvda trad in 1981 toe tot het tweede kabinet-Van Agt, in wat spoedig algemeen een vechtkabinet zou heten, waarin Den Uyl niet slechts Van Agt maar ook de d'66 leider Jan Terlouw als tegenvoeter op zijn weg vond. Het kabinet was al aan zijn eerste crisis toe voordat het met een regeringsverklaring in de Kamer was verschenen, en binnen acht maanden vond het zijn einde toen de pvda-ministers het kabinet verlieten - niet lang nadat partijvoorzitter Max van den Berg hun al de wacht leek te hebben aangezegd.Ga naar eind95 In de daarop volgende verkiezingen liet de pvda nog andere credo's varen: het heette nu dat de partij ook een kabinet van socialisten en liberalen niet langer uitsloot. Het bleef een theoretische stelling. De liberalen hadden meer geprofiteerd van de neergang van confessionelen in de jaren zestig en zeventig dan de linkse partijen. Zij waren de grote winnaars van de verkiezingen van 1982 die hen op 36 zetels bracht, en de coalitie van cda en vvd op 81 zetels, een marge die een dergelijke combi-

[pagina 249]

[p. 249]

natie niet meer had gehad sinds het kabinet-De Jong tussen 1967 en 1971. Van Agt ruimde nog in de formatiedagen onverwacht het veld, en ondanks diens testament ten gunste van J. de Koning, werd Lubbers de nieuwe regeringsleider. Hij zou zich, niet voorzien door velen, ontwikkelen tot de dominante politicus van de jaren tachtig.

Keerde de pvda terug tot vroegere vormen van coalitiepolitiek, het werden nu cda en vvd die de polarisatie opvoerden. Hun nieuwe optreden leek in tal van opzichten te voldoen aan de eisen die Van Thijn ooit aan stembusakkoorden als opstap naar een pendule-democratie had gesteld. Had Van Agt nog in 1977 uitgesproken dat het cda niet zou buigen naar links en niet zou buigen naar rechts - in een formule die niet anders was dan de aloude centrum-formule van de confessionelen -, Lubbers zou niet aarzelen een tweedeling in de Nederlanse politiek te bewerkstelligen met hemzelf als de leider van het grootste blok tegenover Den Uyl als een machteloos en steeds meer omstreden leider van links. De cda koos nu wel voor de vvd als coalitiepartner vóór de verkiezingen, en zocht een duidelijk mandaat van de kiezers voor een duidelijke ministersploeg. Lubbers zou dat mandaat op onversneden manier krijgen in 1986 toen hij, op basis van een campagne dat hij de tijd nodig had om het karwei te klaren als aanvoerder van de zittende coalitie, negen zetels won en het cda omhoogvoerde tot 54 zetels - het hoogste aantal zetels ooit door één Nederlandse partij na 1918 behaald. Zoals Den Uyl vooral had gewonnen ten koste van andere linkse partijen, zo won Lubbers vooral ten koste van zijn coalitiepartner, de vvd - met dit verschil echter dat een ‘rechtse’ coalitie wel de meerderheid had en behield, waaraan de progressieven, hoe ook samen geteld, nooit waren toegekomen. Bovendien bleek het cda voor het eerst - zij het wellicht met een echo van de arp onder Colijn in 1937 - kiezers te hebben gewonnen in niet-confessionele kringen.

De politiek van de nieuwe flinkheid

Aan het einde van de jaren zeventig steeg de werkloosheid onverwacht en ongekend snel. Opeenvolgende ministers zouden oplossingen zoeken, zoals eerst Duisenberg met zijn 1 pct.-operatie en later het kabinet-Van Agt met Bestek 81. Meningsverschil over de best mogelijke manier om de economie te saneren en de werkloosheid op te vangen was de voornaamste splijtzwam gebleken in het ongelukkige kabinet-Van Agt 11. Het klimaat in Nederland veranderde, in een sfeer van ontnuchtering maar ook voor velen in een groeiende uitzichtloosheid. De kabinetten-LubbersGa naar eind96 zouden onmiskenbaar een wijziging in politieke stijl introduceren. Deze werd vervat in tamelijk technocratische termen als ‘no nonsense’ of de al genoemde leus ‘het karwei klaren’. Het beleid werd gepresenteerd als ‘noodzaak’, de enige weg naar het

[pagina 250]

[p. 250]

saneren van de overheidsfinanciën. Het beleid kwam te staan in het teken van een reductie van ‘de’ politiek. De Staat (zo heette het in een neo-liberaal, of zo men wil neo-conservatief, streven dat ook elders in de westerse wereld ruim opgang deed) ‘moest terug’. Er diende weer meer verantwoordelijkheid te liggen bij het bedrijfsleven, bij maatschappelijke groepen, gezinnen en individuen. De prestatiemoraal mocht weer. Zoals het kabinet zich in belangrijke mate als een club van ‘doe-jongens’ presenteerde, zo zou eigenlijk ook de Nederlandse bevolking uit ‘werkers’, met ‘opgestroopte mouwen’ moeten bestaan. Uitkeringsgerechtigden werden weer uitkeringstrekkers, en ook voor de meest direct betrokkenen weer daarom zo iets als burgers van het tweede plan. Het beleid liet een aantal trekken van de Nederlandse politiek herleven: een regenteske stijl, zij het met een modern-plebiscitaire inslag, een bewust depolitiseren van politieke keuzen, een onverbloemd uitgaan van de opvatting dat de ‘regering regeert’, ook in haar houding tot het parlement. Het is alsof ook de media zich in belangrijke mate daarbij aanpassen. Veel journalisten, hoe geneigd ook tot oppositie en kritiek, zijn steeds weer gebiologeerd door de macht. Als al mocht gelden dat nothing succeeds like success, evenzeer schuilt waarheid in de gedachte dat nothing fails like failure. De omslag van een hecht engagement met ‘links’ naar een houding van distantie en niet zelden neerbuigende spot jegens een kennelijk machteloze oppositie, is bij vele commentatoren in de media aanwijsbaar. Tegelijk is het alsof in kringen van jongeren en intellectuelen - dragers van de ‘revolutie’ van de jaren zestig - politiek weer ‘uit’ is. Ex-‘revolutionairen’ hebben intussen of een normale carrière gemaakt, of zich in kleine kring teruggetrokken. ‘Oudere jongeren’ zijn een dankbaar onderwerp voor cabaret.

Restauratie in Nederland?

Wordt de Nederlandse samenleving dan gekenmerkt door een typische vorm van reactie en restauratie? Is een tijdperk van nonconformisme omgeslagen in een tijdvak van neo-conformisme? Juist in progressieve kringen kan men deze stelling met grote regelmaat horen. Zij is op zijn minst ongenuanceerd.

Zeker, men kan wijzen op ontwikkelingen als de conservatieve benoemingen in het Nederlandse episcopaat, de onverzwakte bloei van fundamentalistische gezelschappen als de Evangelische Omroep, de vervlakking van de televisie naarmate meer omroepen met elkaar om kijkcijfers en abonnees op omroepbladen concurreren, de bloei van de tros en de voo, de hoge oplagecijfers van de ‘populaire’ dagbladen en geïllustreerde tijdschriften, de teruggang van de opinieweekbladen, de electorale verzwakking van kleinlinks, het nieuwe realisme bij de pvda, de hoge scores voor niet-linkse politieke partijen bij verkiezingen, de toonzetting van het moderne politieke debat,

[pagina 251]

[p. 251]

de onversneden reactionaire opvattingen die bij onderzoek onder sommige jongeren naar voren komen,Ga naar eind97 uitingen van racisme en zo meer. En toch?

Spreken over restauratie gaat er te gemakkelijk van uit dat de jaren zestig en zeventig werkelijk een revolutie in Nederland betekenden. De mate van participatie en politieke belangstelling toen werd, en wordt, duidelijk overschat. Men blijft gebiologeerd door een ‘wereld’ zoals die in en door sommige media werd beleefd, niet door de werkelijke omstandigheden zoals die toen bestonden en nu bestaan. Links leek toen nieuw, en nieuw waren zeker sommige actievormen. Regenten reageerden daarop met overdreven twijfel en haalden daarmee een deel van de onrust over zichzelf heen. Een niet gering deel van de veronderstelde ‘restauratie’ is niet veel anders dan een terugkeer van zelfvertrouwen bij gezagsdragers, die met nieuwe vormen van contestatie hebben leren leven. Was het effect van ‘acties’ van minderheden aanvankelijk disproportioneel groot, een wet van gewenning en afnemende meeropbrengst zou die factor in zijn tegendeel doen verkeren. Veel van de roep om ‘vernieuwing’ had van weinig realisme en denkkracht blijk gegeven. Hoe hoger en irreëler de verwachtingen, des te dieper de teleursteling.

Men kan dit ook meer algemeen stellen. Nederland heette een uitzonderlijk ‘links’ land te zijn. Die stelling had een kern van werkelijkheid, vooral in twee opzichten: de hoge mate van tolerantie ten aanzien van deviant gedrag (hoe woedend burgers van velerlei gading zich daarop ook konden afreageren), en de merkwaardige omslag die zich vooral in het denken van en over de kerken voltrok. Het subsidiëren van ‘bestokers’ door ‘bestuurders’, zoals dat in Nederland onder auspiciën van crm (nu wvc) kon geschieden, was een tamelijk uniek feit. Dat gold evenzeer het deelnemen van de kerken in een organisatie als het ikv, dat grote vredesmarsen kon organiseren en oppositie voeren tegen het regeringsbeleid, ondanks een vanouds vaak conservatieve achterban van oprecht-gelovigen. Maar tegelijk verkeken velen zich op de werkelijke verhoudingen, zoals die tussen ‘links’ en ‘niet-links’ altijd hebben bestaan. Al wat zich progressief noemde, heeft in Nederland nooit meer dan 70 kamerzetels gekregen - en dat getal werd behaald in het jaar 1981, toen d'66 voor één keer omhoog stootte naar 17 zetels, in een periode toen deze partij zich bewust had losgemaakt van linkse banden. In 1963 kwam gezamenlijk links niet hoger dan 51 kamerzetels, dat cijfer steeg tot 53 in 1967 en varieerde in verkiezingen tussen 1971 en 1986 tussen 60 en 67 zetels - welk laatste cijfer behaald werd in het jaar 1977, op het moment van Den Uyls hoogste triomf en diepste val. Men kan zich afvragen waarom deze realiteien steeds weer worden miskend, en zal in belangrijke mate een antwoord daarop moeten vinden in de combinatie van zelfoverschatting en maatschappelijke blindheid, die men in hoge mate aantreft bij spraakmakend links in Nederland. Harry Mulisch sprak ooit, in een woedende schrijfuitbarsting in de zomer van 1966 van een horizontale scheiding:

[pagina 252]

[p. 252]

één die zo oud is als de wereld. In de provincie is het rustig, in Amsterdam en Den Haag onrustig, maar in Amsterdam onrustiger dan in Den Haag. Vergeleken met Amsterdam lijken Den Haag, Rotterdam en de andere steden tot de provincie te horen. In ieder land bestaat één echte stad, de eigenlijke hoofdstad, naast een aantal pseudosteden [...] In deze hoofdsteden heerst een geest van vrijheid, betrekkelijkheid, kosmopolitisme, in tegenstelling tot de bedomptheid in pseudosteden als Den Haag, Washington, Moskou, Madrid, München. Dat zijn voorposten van de provincie, waar de feodale geest van het gezag heerst. Wanneer in zo'n pseudostad bovendien nog de regering is gevestigd, zal dat gezag in de hoofdstad nooit gezag hebben, maar altijd met de opgetrokken wenkbrauwen van de man van de wereld ontvangen worden. (Harry Mulisch, Bericht aan de Rattenkoning, Amsterdam 1966).

De paradox dat Amsterdam op zijn beurt in Nederland een provincie is, zullen Mulisch en andere Amsterdamse provincialen niet snel erkennen.

Evenzeer als de overschatting van ‘links’ is er een onderschatting van de anderen (die men te gemakkelijk bijeenveegt onder de term ‘rechts’). Er is in Nederland vanouds een niet-socialistische meerderheid. Uitschieters van progressief Nederland werden en worden door die meerderheid niet zelden als uitwassen ervaren, hetgeen deze stijft in haar afwijzende opvattingen. Dit ‘niet-links’ is minder dan ‘links’ geneigd politiek en politisering als iets moois en goeds te ervaren. Bij uitstek politieke talenten ter rechterzijde beseffen dit, en maken zich politiek sterk door zich te presenteren als ‘niet-politicus’.

Men verliest niettemin goed zicht op de ontwikkelingen, indien men geen oog heeft voor de fundamentele veranderingen die zich in Nederand blijvend voltrekken. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek toont steeds weer aan dat Nederland in tal van opzichten in libertijnse richting blijft opschuiven, in het bijzonder in zaken als seksueel gedrag, seksuele geaardheid, persoonlijke vrijheid in de keus van abortus, vormen van samenwonen, en euthanasie, school en vereniging, politiek en grondrechten.Ga naar eind98 Een belangrijke partij als het cda mag schijnbaar dwarsliggen, zij beweegt in wezen met de hoofdstroom mee en aanvaardt verantwoordelijkheid voor wetgevingscompromissen die ooit hoogst progressief zouden hebben geleken (en dat in tal van andere landen nog altijd zouden zijn). Nederland mag lang bij uitstek een land geweest zijn met een confessioneel stempel. Het was ook altijd een land van minderheden die in hoge mate, al is het onder afkeurend gemompel van anderen, in vrijheid zichzelf kunnen zijn.

voetnoot*
Bij het schrijven van dit hoofdstuk heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de speurzin van drs. J.G. Gosman. Enkele vrienden en collegae: J.Th.J. van den Berg, J.C.H. Blom, N. Cramer, H. Daudt en B.A.G.M. Tromp hebben mij bij het laatste stadium van het schrijven voor enkele merkwaardige missers behoed. Glijdt men, juist bij het geven van een overzicht, maar niet al te gemakkelijk uit? De beschikbare literatuur is omvangrijk. Goede wegwijzers daarin zijn de artikelen van J. Bosmans ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940’ en ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’, in de delen 14 en 15 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Bussum 1979 en 1982), resp. 200-254 en 269-316, alsook de aanvulling door deze zelfde auteur geschreven op P.J. Oud, Honderd Jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (Assen, 8ste druk, 1982), 294-421. Eerder verschenen in: J.H. van den Heuvel e.a., Een vrij zinnige verhouding: de Vpro en Nederland, 1926-1986. Baarn, Ambo, 1986, 9-71.
eind1
Zie de analyse van Van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland.
eind2
Zie ook Oud, Het jongste verleden: Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 deel 1, 24.
eind3
Het standaardwerk over de katholieken in Nederland is Rogier en De Rooy, In vrijheid herboren: Katholiek Nederland 1853-1953.
eind4
Daalder, De kleine politieke partijen: Een voorlopige poging tot inventarisatie, Publikatielijst, nr. 44.
eind5
De term ‘vrijzinnig’ had in oorsprong vooral een godsdienstige betekenis. Toen mede als produkt van de verzuiling een sterke splitsing tot stand kwam tussen de ‘christelijken’ die zich in afzonderlijke, orthodox-protestantse organisaties afzonderden, en christenen die politieke organisatie op basis van godsdienstige scheidslijnen verwierpen, werd de term ‘vrijzinnigen’ steeds meer gebruikt door hen die noch ‘christelijk’ in de orthodox-protestantse zin, noch socialistisch of katholiek waren, en dus voornamelijk te situeren waren in de kring van liberale groeperingen en de Vrijzinnig-Democratische Bond. Dit belette niet dat in godsdienstige zin vrijzinnigen ook in socialistische kring actief waren.
eind6
Zie vooral De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945, deel 1: ‘Voorspel’, hoofdstukken 10-12; en De Jonge, Crisis en critiek der democratie: Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen.
eind7
Tot deze visie heeft de analyse in mijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, later met een antikritiek daarop opnieuw gepubliceerd in Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek (Publikatielijst, nr. 80) ongetwijfeld bijgedragen. Voor de ontwikkeling van de verzuilingsdiscussie in Nederland, zie Ten Have, De geschiedschrijving over crisis en verzuiling; 259v. Blom, Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis en wenselijke ontwikkeling, 10-29. Daalder, On the Origins of the Consociational Democracy Model, Publikatielijst, nr. 149. Daalder, De Rooy en Stuurman, Discussie over verzuiling, Publikatielijst, nr. 158.
eind8
Vooral de scherpzinnige en zeer invloedrijke studie van Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek zou, ongewild, tot deze beeldvorming bijdragen.
eind9
Zie bijvoorbeeld De Wilde en Smeenk, Het volk ten baat: De geschiedenis van de ar-partij.
eind10
Er is weinig literatuur over de Nederlandse liberalen in de 20ste eeuw. Zie echter Vonhoff, De zindelijke burgerheren: Een halve eeuw liberalisme; idem, Bewegend verleden: Een biografische visie op prof. mr. P.J. Oud; Wessels, De liberalen: Schets van een politieke stroming.
eind11
Van Biemen en Wilzen, Samen op weg: Vijftig jaar ontmoeting tussen christendom en socialisme in de Blijde Wereld en Tijd en Taak; Houwaart en Ruitenberg, Drie kwart eeuw: Socialisme en religie.
eind12
Zie bijvoorbeeld Kooy, Het échec van een ‘volkse’ beweging: Nazificatie en denazificatie in Nederland 1931-1945; Passchier en Van der Wusten, Het electoraal succes van de nsb in 1935: Enige achtergronden van verschillen tussen de gemeenten; Von der Dunk (red.), In de schaduw van de depressie: De nsb en de verkiezingen in de jaren dertig, vooral de bijdrage daarin van J. Th. Minderaa, Crisis en stembus: De nsb en de gevestigde orde.
eind13
De literatuur over het socialisme in Nederland is uiterst omvangrijk, maar tegelijk fragmentarisch en dikwijls partijdig. Nuttige bibliografische overzichten geven Harmsen, Idee en beweging: Bekommentarieerde bibliografie van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland; Brinkman, Negentig jaar sociaal-democratie in boek en tijdschrift: een bibliografie. Een algemeen overzicht geeft De Vos, Geschiedenis van het socialisme in Nederland in het kader van zijn tijd, 2 delen. Wellicht de meest saillante studies zijn Wansink, Het socialisme op de tweesprong: De geboorte van de sdap; Rüter, De spoorwegstakingen van 1903: Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland; Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme: De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930; Windmuller, Arbeidsverhoudingen in Nederland. Sinds 1979 verschijnt elk jaar een nuttig Jaarboek voor het democratisch socialisme, met tal van detailstudies.
eind14
Uitvoerig hierover Scheffer, November 1918: Journaal van een revolutie die niet doorging.
eind15
Het genre werd als een van de eersten beoefend door Van Ravesteijn, De wording van het communisme in Nederland 1907-1925. Levendig zijn de eerste twee delen van de mémoires van Jacques de Kadt, Uit mijn communistentijd en Politieke herinneringen van een randfiguur. Er is daarnaast een uitgebreide literatuur over Sneevliets activiteiten, zie vooral Max Perthus, Henk Sneevliet: Revolutionair-socialist in Europa en Azië. Aandacht voor kleinere linkse groeperingen leefde sterk op na 1968, toen een nieuwe generatie radicale studenten inspiratie zocht. Onder aegis van De Jong Edzn. en Harmsen verscheen een groot aantal studies en schrijfsels, die vooral bij uitgevers als Van Gennep, de Socialistiese Uitgeverij Nijmegen (sun) en haar pendant in Amsterdam (sua) werden ondergebracht, voor zover zij niet in het grijze circuit van uitgaven in eigen beheer verdwenen. Daarnaast werden Te elfder ure en het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland belangrijk als publikatiemedium. Zie voorts de verzameling opstellen van Schaper e.a., Het verbleekte ideaal: De linkse kritiek op de sociaal-democratie in Nederland.
eind16
Van Raalte, De geschiedenis van de opening der Staten-Generaal van 1814 tot 1952, 80-81.
eind17
Zie Boekman e.a., Ir. J.W. Albarda: Een kwart eeuw parlementaire werkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse. Een beeld van de groei der Nederlandse volksgemeenschap; Koos Vorrink, Een halve eeuw beginselstrijd: Overdenkingen over verleden en toekomst bij een historische mijlpaal, alsook de rijkgedocumenteerde dissertatie van Wiedijk, Koos Vorrink: Gezindheid, veralgemening, integratie.
eind18
Zie recent Jansen van Galen e.a., Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftig jaar Plan van de Arbeid, vooral de bijdragen daarin van J. Nekkers, Een ingenieur in de politiek: Hein Vos en het Plan van de Arbeid, 101-113.
eind19
Zie Daalder, Nederlanden de wereld: 1940-1945 en de daar genoemde literatuur (Publikatielijst, nr. 5).
eind20
Uitvoerig hierover Beunders, Weg met de vlootwet! De maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923.
eind21
Zie bijvoorbeeld de lage scores voor hoge militairen nog in 1957 in landelijk onderzoek naar de beroepsprestige-stratificatie. Zie Van Heek, Vercruijsse, e.a., Sociale stijging en daling in Nederland, deel 1, 11-48.
eind22
Zie ook Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940.
eind23
Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie: Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens.
eind24
Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën: Reacties en gevolgen in Nederland.
eind25
Zie de gegevens over de wijziging in de samenstelling van de fractie van de rksp, en andere confessionele partijen, na 1918. Van den Berg, De toegang tot het Binnenhof: De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970 passim.
eind26
Uitvoerig hierover Bosmans, De rksp en de val van Colijn in 1939.
eind27
Het eerste deel van De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog is nog altijd de omvangrijkste samenvattende studie van het Interbellum. ‘Een conservatief land’ is de titel van hoofdstuk 4 van dit boek.
eind28
Zie vooral Blom, De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit en verandering. Zie voorts het themanummer over ‘Herrijzend Nederland 1944-1950’, van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 96(1981), afl. 2; en de bundel 1940-1945: Onverwerkt Verleden? Lezingen van het symposium georganiseerd door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 7 en 8 mei 1985.
eind29
Citaten uit Van Karnebeek, De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaar, 4; 14.
eind30
Zie bijvoorbeeld Van Campen, The Quest for Security: Some Aspects of Netherlands Foreign Policy, 1945-1950; Kersten, In de ban van de bondgenoot, 99-126.
eind31
Zie voorts in de reeds genoemde bundel 1940-1945: Onverwerkt verleden? Daalder, De tweede wereldoorlog en de binnenlandse politiek, opgenomen in deze bundel, De Wind, ‘...Tot in het derde en vierde geslacht...’; en Musaph, ‘Het wonder der herrijzenis,’ resp. 23-44, 51-65 en 66-72.
eind32
Uitvoerig over dit alles vooral de delen 9 en 10 van L. de Jong. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.
eind33
De Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd; Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (nvb).
eind24
Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, hfst. 4.
eind35
Van den Berg spreekt in Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, van ‘Het miskende tijdvak’; Stuurman, in Kleio, van ‘het zwarte gat van de jaren vijftig’.
eind36
Zie bijvoorbeeld De Hen, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland: De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950; De Liagre Böhl e.a., Nederland Industrialiseert! Politieke en ideologiese strijd rondom het naoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955.
eind37
Windmuller, De Galan en van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland.
eind38
Een mooie studie, met een bredere thematiek dan de titel suggereert, is Bank, Katholieken en de Indonesische revolutie.
eind39
Zie de boeiende schets van dit conflict van de hand van de toenmalige kamervoorzitter Kortenhorst, Kamerlid sinds 1948, 143-221.
eind40
Zie hiervoor nadere studies als Van Staden, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantisch bondgenootschap 1960-1971; Leurdijk, The Foreign Policy of the Netherlands; Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A Study of Dutch Foreign Policy.
eind41
Over de ontwikkelingen van de Communistische Partij sinds 1918, zie vooral: De Jonge, Het communisme in Nederland: De geschiedenis van een politieke partij; en Harmsen, Nederlands kommunisme: Gebundelde opstellen.
eind42
Zie het journalistieke overzicht in Bleich en van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellectuelen en de koude oorlog.
eind43
Hierover bijvoorbeeld Duynstee. De kabinetsformaties 1946-1965; A. Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? Rooms en rood bij de formatie van de brede basis kabinetten 1948-1958; Maas, Kabinetsformaties 1959-1973; Daudt, Coalitievorming in de naoorlogse Nederlandse politiek; Bosmans, Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkelingvan Nederland, 1952-1972, 21-37.
eind44
Bosscher, Om de erfenis van Colijn: De arp op de grens van twee werelden 1939-1952.
eind45
Lijpharts Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Voor kritische beschouwingen zie bijvoorbeeld Scholten, Does Consociationalism Exist? A Critique of the Dutch Experience; Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, die in dit boek echter vooral eerdere periodes behandelt; en het themanummer van Acta Politica (January 1984), geredigeerd door M.P.C.M. van Schendden. Lijphart beantwoordt kritiek op zijn model in Nederland en daarbuiten in het hoofdstuk Consociational Theory and its Critics van zijn Power-sharing in South Africa.
eind46
Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken door Van der Goes van Naters, en Van Lier, in Bank en Temming, Van brede visite tot smalle marge.
eind47
Zie de studie van Bank, genoemd in noot 38. Deelstudies over verhoudingen in de katholieke wereld worden regelmatig gepubliceerd in het Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum. Een algemene analyse geeft vooral Bakvis, Catholic Power in the Netherlands.
eind48
Voor een goed politicologisch overzicht, zie van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek.
eind49
Zie Messing. De Nederlandse economie 1945-1980: Herstel, groei, stagnatie, waarin ook een uitvoerige bibliografie is opgenomen.
eind50
Zie bijvoorbeeld Daalder, Parliament and the budget: Procedures and Politics in the Netherlands, Publikatielijst, nr. 84 en 102.
eind51
Terwijl Drees sr. zich aanvankelijk vooral binnen het partijbestuur van de pvda verzette tegen de neiging de overheidsuitgaven te sterk op te voeren, liet hij zich daarna frequent over dit thema uit in diverse krante- en weekbladartikelen. Een aantal daarvan is later opgenomen in publikaties als Drees 90. Geschriften en gesprekken.
eind52
Zie bijvoorbeeld S. Mansholt, interview opgenomen in Jansen van Galen en Vuijsje, Joop den Uyl. Politiek als hartstocht: Een portret in twintig interviews, 154-166.
eind53
Titel van een boek van D'Ancona, Huisvrouw-thuisvrouw? Een emancipatieproces krijgt nieuwe impulsen.
eind54
De term ‘osmose’ is afkomstig van Van Poelje, de term ‘gesloten circuits’ werd gebruikt door W. Drees jr., de term ‘ijzeren ring’ is gelanceerd door J. Th. J. van den Berg. Voor een goede sociologische studie, zie vooral De Beus en Van Doorn, De interventiestaat: Tradities, ervaringen, reacties.
eind55
Deze ontwikkelingen zijn onder meer uitvoerig geanalyseerd in diverse rapporten van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en in de opeenvolgende rapporten van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (de Commissie-Vonhoff), zie bijvoorbeeld Elk kent de laan die derwaart gaat, rapport nummer 3, vooral hoofdstuk 3.
eind56
Zie vooral Duffhues e.a., Bewegende patronen. Een analyse van het landelijk netwerk van katholieke organisaties en bestuurders 1945-1980.
eind57
Er is een snel groeiende literatuur, vooral over ontwikkelingen in de katholieke Kerk en de katholieken in Nederland. Zie bijvoorbeeld Goddijn, De beheerste Kerk: Uitgestelde revolutie in rooms-katholiek Nederland; Thurlings, De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme; Coleman, The Evolution of Dutch Catholicism 1958-1978; en de studie van Bakvis, reeds genoemd in noot 47.
eind58
Zie hierover Manning, Uit de voorgeschiedenis van het mandement van 1954, 138-148.
eind59
Manning, Geen doorbraak van oude structuren: De confessionele partijen na 1945, 61-88; Manning, Het bevrijde zuiden: Kanttekeningen bij het historisch onderzoek, 184-203.
eind60
Geciteerd door Walter Goddijn, De beheerste Kerk, 82-83.
eind61
Uitvoerig hierover o.a. Thurlings, De wankele zuil.
eind62
Instructief zijn de gegevens van de enquête God in Nederland, eerst gepubliceerd in het blad Margriet in 1966, nadien in boekvorm uitgegeven in: Zeegers e.a., God in Nederland: Een statistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland, ingesteld in opdracht van de Geïllustreerde Pers nv. Dit onderzoek werd gerepliceerd in 1979, zie Goddijn e.a., Opnieuw: God in Nederland.
eind63
W. Goddijn, De beheerste Kerk, 75.
eind64
Zie Marsman, De katholieke dagbladpers in sociologisch perspectief: Een bijdrage tot de sociologie van de massacommunicatie; Hemels, De emancipatie van een dagblad. Geschiedenis van de Volkskrant; idem, De krant in bedrijf: 75 jaar samenwerking en samenleving. Voor de ontwikkeling in de Nederlandse dagbladpers in het algemeen, zie Schneider en Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978: Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad.
eind65
Zie voor analyses over mogelijke verklaringen voor de wijzigingen in kiezersvoorkeuren, waaronder de deconfessionalisering en secularisering, vooral Andeweg, Dutch Voters adrift: On Explanations of Electoral Change (1963-1977); en Van der Eijk en Niemöller, Electoral Change in the Netherlands. Empirical Results and Methods of Measurement.
eind66
Wieten, Dagblad en doorbraak: De Nederlander en De Nieuwe Nederlander.
eind67
Voor de eerdere periode, Van den Heuvel, Nationaal of verzuild: De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923-1947. Zie voorts Manning, Zestig jaar kro: Uit de geschiedenis van een omroep.
eind68
Zie vooral Bank, Televisie in de jaren zestig, 52-75.
eind69
Zie Daudt en Sijes, Beeldreligie: Een kritische beschouwing naar aanleiding van de reacties op de derde uitzending van Zo is het...
eind70
Zie hierover mijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, (Publikatielijst, nr. 29) en, in een duidelijk andere toonzetting: Hofland, Tegels lichten: Of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten.
eind71
Stellingen als deze zijn een bijkans deterministische kracht toegeschreven door Inglehart, The Silent Revolution. Changing Values and Political Styles among Western Publics. Voor gegevens over Nederland en kritiek op Inglehart, zie Van Deth, Politieke waarden: Een onderzoek naar politieke waardenoriëntaties in de periode 1970 tot en met 1982.
eind72
Voor een goed overzicht zie Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, hfst. 8.
eind73
Voor een journalistieke documentatie, ‘heet van de naald’ zoals er nog vele over andere incidenten de komende jaren zouden volgen, zie Schaap en Pasterkamp, De zaak Irene.
eind74
Een deel van de gebeurtenissen werd verhaald in Van den Boomen en Lammers, Beatrix-Claus: Een journalistieke documentaire. Andere, meer polemische analyses zijn: Mulisch, Bericht aan de Rattenkoning; Nuis, Wat is er gebeurd in Amsterdam; Hofland, Tegels lichten, 182v. Het beste historische overzicht is: Roegholts Amsterdam in de 20e eeuw. Van belang zijn voorts de mémoires van oud-burgemeester Van Hall, Ervaringen van een Amsterdammer; en de nieuwe analyse door Rosenthal, Amsterdam: De overgenomen crisis, 135-190.
eind75
Citaat bij Roegholt, a.w., 323.
eind76
Zie Frenkel, Provo: Kanttekeningen bij een deelverschijnsel voor een voorbeeld, hoe serieus Provo binnen korte tijd werd genomen.
eind77
Presser, Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945. In de vijf voorgaande jaren hadden de televisieuitzendingen van L. de Jong en M. Anstadt De bezetting (ook in boekvorm verschenen) op velen een onuitwisbare indruk gemaakt.
eind78
Voor een reconstructie van het verloop van de gebeurtenissen tussen maart en juli 1966 aan de hand van interviews en geschreven materiaal, zie de studie van U. Rosenthal, genoemd in noot 74.
eind79
Zie opnieuw Rosenthal, hfst. 8. Voor analyses over ontwikkelingen binnen de universiteiten, zie bijvoorbeeld Daalder, The Netherlands: Universities between the ‘New Democracy’ and ‘New Management’, Publikatielijst, nr. 83. Cohen, De strijd om de academie: De Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971); De Jong Edz., Macht en inspraak: De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam.
eind80
Voor een intelligent analytisch overzicht, zie vooral Van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek.
eind81
Zie Boivin e.a., Een verjongingskuur voor de pvda: Opkomst, ontwikkeling en betekenis van Nieuw Links; Bleichs Een partij in de tijd: Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986 lijkt de ‘werkelijke’ Partij van de Arbeid pas in 1966 te willen laten beginnen.
eind82
Zie Drees: Neerslag van een werkzaam leven, vooral 25 iv.
eind83
Zie over de participatieproblematiek bijvoorbeeld Van der Maesen, Participatie en democratie: Onderzoek naar houding en mening van Amsterdammers met betrekking tot de plaatselijke politieke structuur; Daalder, Politici en politisering in Nederland, (Publikatielijst, nr. 80) vooral 70v; Daudt, Het democratisch elitisme; Irwin en Andeweg, Politieke participatie en democratie, 193-214; Elsinga, Politieke participatie in Nederland: Een onderzoek naar ontwikkelingen in politieke participatie in de jaren zeventig.
eind84
Zie Tops en Korsten, Collegevormen in Nederlandse gemeenten (1970-1982) en de daar genoemde literatuur.
eind85
Zie hierover de conflicterende mededelingen van twee van de naast betrokkenen in Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer: Uit het dagboek van een politieke teckel, hfst. 9 en 10, en Vondeling, Nasmaak en voorproef: Een handvol ervaringen en ideeën, hfst. 9-13.
eind86
Glastra van Loon, Kiezen of delen. Zie voorts voor de ontwikkelingen daarna de rapporten van de commissie Cals-Donner: Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, Eerste Rapport (Den Haag 1968); Tweede rapport (Den Haag 1969), en de rapporten van de Commissie Biesheuvel: Staatscommissie van Advies inzake de relatie kiezersbeleidsvorming. Eerste rapport (Den Haag 1984); Eindrapport (Den Haag 1985).
eind87
Zie vooral het pvda-rapport, Den Uyl e.a., Een stem die telt: Vernieuwing van de parlementaire democratie; Van Thijn, Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden, 54-73; Idem, Staatkundige vernieuwingen; en als achtergrondinformatie vooral de interviews met Van Thijn in Jansen van Galen en Vuijsje, Joop den Uyl: Politieke als hartstocht. Een portret in twintig interviews, 229-330. Voor een belangrijk retrospectief, zie Van den Berg, Democratische hervormingen, politieke machtsverhoudingen en coalitievorming in Nederland.
eind88
Zie hiervoor vooral Van Thijns Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden, passim.
eind89
Cf. Brautigam, Gedogen schreef hij gaat van au: De brieven van kabinetsformateur, mr. J.A.W. Burger; Vis, De kabinetsformatie van 1973: De slag om het Catshuis; Maas, Kabinetsformaties 1959-1973, hfst. 15.
eind90
De smalle marge van democratische politiek, 145-146.
eind91
Zie hierover Gortzak, De kleine stappen van het kabinet-Den Uyl.
eind92
Zie Borstlap en Klop, De groei naar het cda: Momenten en impressies uit dertien bewogen jaren.
eind93
Zie voorts het verslag van deze formatie in Andeweg, Dittrich en van der Tak, Kabinetsformatie 1977.
eind94
Zie de interviews met leden van het kabinet in Puchinger, In gesprek met het kabinet-Van Agt.
eind95
Zie Dittrich, Cohen en Rutgers, Het einde van een tijdperk: Verslag van de kabinetsformaties 1981 en 1982; Terlouw, Naar zeventien zetels en terug: Politiek dagboek 9 maart 1981-5 november 1982; Backer, Tussen droom en daad: d'66 en de politieke crisis.
eind96
Zie Van Thijn en Van Weezel, Inzake het kabinet-Lubbers. Het voorwoord van dit boek heeft de titel: ‘De managers aan de macht’. Overigens dragen kenschetsen van deze soort evenzeer bij tot de groei van een nieuwe politieke cultuur als dat deze daarvan een uiting vormen.
eind97
Hagendoorn en Janssen, Rechts-omkeert: Rechtsextreme opvattingen bij leerlingen van middelbare scholen.
eind98
Relevante gegevens hierover vindt men in het sinds 1974 elke twee jaar verschijnende Sociaal Cultureel Rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Zie voorts studies als Middendorp, Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland: Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70; Feiling, Peters en Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk Nederland: Een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig; Thomassen e.a., De verstomde revolutie: Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig; en Van Deth, Politieke waarden: Een onderzoek naar politieke waardenoriëntaties in Nederland in de periode 1970 tot en met 1982.
Zestig jaar Nederland (1926-1986), Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap, Hans Daalder - DBNL (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Lidia Grady

Last Updated:

Views: 5628

Rating: 4.4 / 5 (65 voted)

Reviews: 80% of readers found this page helpful

Author information

Name: Lidia Grady

Birthday: 1992-01-22

Address: Suite 493 356 Dale Fall, New Wanda, RI 52485

Phone: +29914464387516

Job: Customer Engineer

Hobby: Cryptography, Writing, Dowsing, Stand-up comedy, Calligraphy, Web surfing, Ghost hunting

Introduction: My name is Lidia Grady, I am a thankful, fine, glamorous, lucky, lively, pleasant, shiny person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.